Article

Hof van Cassatie, 03/06/2010, R.D.C.-T.B.H., 2010/8, p. 798-806

Hof van Cassatie 3 juni 2010

INTELLECTUELE RECHTEN
Intellectuele rechten - Auteursrecht en naburige rechten - Auteursrecht - Titularis auteursrecht - Arbeidsovereenkomst/statuut
Uit deze bepalingen (art. 3, § 3, 1ste lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten en art. 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in het Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's) volgt dat het inzake computerprogramma's ingesteld vermoeden van verkrijging van vermogensrechten ten voordele van de werkgever afwijkt van de inzake auteursrechten geldende algemene regel, die vereist dat een overdracht van de vermogensrechten ten gunste van de werkgever uitdrukkelijk wordt bepaald.
Het vermoeden geldt slechts voor de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's gemaakt door werknemers of beambten bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever en kan niet worden uitgebreid tot de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's gemaakt door de statutaire zaakvoerder van een handelsvennootschap, die niet mede de hoedanigheid heeft van werknemer ingevolge een met deze vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst.
DROITS INTELLECTUELS
Droits intellectuels - Droit d'auteur et droits voisins - Droit d'auteur - Titulaire du droit d'auteur - Contrat de travail/statut
Il résulte de l'article 3, § 3, 1er alinéa, de la loi du 30 juin 1994 relative au droit d'auteur et aux droits voisins et de l'article 3 de la loi du 30 juin 1994 transposant en droit belge la directive européenne du 14 mai 1991 concernant la protection juridique des programmes d'ordinateur que la présomption instaurée en matière de programmes d'ordinateur de l'obtention des droits patrimoniaux au profit de l'employeur déroge à la règle générale applicable en matière de droits d'auteur, qui exige qu'une cession des droits patrimoniaux soit prévue expressément en faveur de l'employeur.
La présomption s'applique seulement pour les droits patrimoniaux relatifs aux programmes d'ordinateur créés par un ou plusieurs employés ou agents dans l'exercice de leurs fonctions ou d'après les instructions de leur employeur et ne peut pas être étendue aux droits patrimoniaux afférents aux programmes d'ordinateur créés par le gérant statutaire d'une société commerciale, qui n'a pas la qualité de travailleur en vertu d'un contrat de travail conclu avec cette société.

H.K. / Dekimo NV en Dekimo Products NV

Zet.: Gh. Londers (eerste voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), A. Fettweis, A. Smetryns en G. Jocqué (raadsheren)
OM: G. Dubrulle (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. L. De Gryse en J. Verbist
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 3 november 2008 gewezen door het hof van beroep te Gent.

Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet, gecoördineerd op 17 februari 1994;

- artikelen 1, 2, 3 en 5 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's;

- artikel 3, § 1 en § 3, en artikel 6, eerste lid en tweede lid (zoals vervangen door art. 9 wet van 9 mei 2007), van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

- artikelen 1317, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 824 van het Gerechtelijk Wetboek;

- “Verzaking of afstand van rechten wordt niet vermoed, dient strikt te worden uitgelegd en moet hetzij uitdrukkelijk worden vastgesteld hetzij blijken uit feiten die voor geen andere uitleg vatbaar zijn” (algemeen rechtsbeginsel).

Aangevochten beslissing

Door bevestiging van het vonnis van de eerste rechter verklaart het hof van beroep de hoofdvordering van de eiser ongegrond.

Het bestreden arrest steunt deze beslissing op de vaststelling dat de eiser niet als auteur(srechthebbende) van het litigieuze computerprogramma kan worden beschouwd.

Deze stelling wordt in het arrest als volgt gemotiveerd:

“De oorspronkelijke hoofdvordering: het auteursrecht van de heer H.K. op het computerprogramma

8. Artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende de omzetting in het Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's bepaalt dat tenzij bij overeenkomst of statutair anders is bepaald, alleen de werkgever geacht wordt verkrijger te zijn van de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's die zijn gemaakt door een of meer werknemers of beambten bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever.

Partijen lijken niet te betwisten dat de heer H.K. (de eiser) geen werknemer was in de zin van de Belgische arbeidswetgeving.

Zelfs indien men zou oordelen dat artikel 3 van de zoëven genoemde wet niet van toepassing is op een statutair zaakvoerder, wat naar het oordeel van het hof (van beroep) wel het geval is, zodat een automatische overdracht heeft plaats gevonden, dan nog is de heer H.K. ook geen auteur in eigen naam en voor eigen rekening in de zin van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, zoals achteraf gewijzigd, om de redenen verder vermeld.

Op grond van artikel 1 van de genoemde wet worden computerprogramma's, het voorbereidend materiaal daaronder begrepen, overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's auteursrechtelijk beschermd en gelijkgesteld met werken van letterkunde in de zin van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.

In overeenstemming daarmee en in overeenstemming met de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten zoals achteraf gewijzigd (hierna 'de auteurswet'), schrijft artikel 2 van de omzettingswet voor dat een computerprogramma bescherming geniet indien het oorspronkelijk is in die zin, dat het een eigen intellectuele schepping van de auteur is.

Op grond van artikel 3, § 1, van de auteurswet zijn de vermogensrechten roerende rechten die overgaan bij erfopvolging en vatbaar zijn voor gehele of gedeeltelijke overdracht, volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Zij kunnen onder meer worden vervreemd of in een gewone of exclusieve licentie worden ondergebracht.

Ten aanzien van de auteur worden alle contracten schriftelijk bewezen. De contractuele bedingen met betrekking tot het auteursrecht en de exploitatiewijzen ervan moeten restrictief worden geïnterpreteerd.

Tussen de heer H.K. en de BVBA Area Productions bestaat geen geschreven contract. Dit is op zichzelf evenwel nog niet voldoende om vast te stellen dat de heer H.K. auteur was van het programma.

Artikel 6, 1ste en 2de lid, van de auteurswet bepalen dat de oorspronkelijke (auteursrechthebbende) de natuurlijke persoon is die het werk heeft gecreëerd. Tenzij het tegendeel is bewezen, wordt eenieder als auteur aangemerkt wiens naam of letterwoord waarmee hij te identificeren is als dusdanig op het werk, op een reproductie van het werk, of bij een mededeling aan het publiek ervan wordt vermeld.

Precies deze gegevens ontbreken.

Er is evenwel meer. Het is mogelijk dat de heer H.K. aan het computerprogramma gewerkt heeft, al laten de dossiers niet toe uit te maken in welke mate dit het geval was. Ook de heer G. en Jovan Design hebben meegewerkt aan de creatie van het programma.

De heer H.K. gaat evenwel ten onrechte voorbij aan het feit dat hij in dat geval aan het programma gewerkt heeft in zijn hoedanigheid van zaakvoerder van Area Productions en dus voor rekening en in naam van de gefailleerde.

Om de volgende reden kan hij thans niet argumenteren dat hij in eigen naam en voor eigen rekening werkte en derhalve gerechtigd is op een staking zoals hij ze vordert. Indien hij in eigen naam en voor eigen rekening zou gewerkt hebben, zou hij een essentieel aspect van de rechtspersoon (BVBA) die hij gecreëerd had met de heer G., namelijk het afzonderlijk en afgescheiden vermogen, miskennen. Het is juridisch niet correct te beweren dat alle voordelen van het computerprogramma voor hemzelf zijn, maar dat alle lasten bij de gefailleerde vennootschap blijven.

Het doel van de vennootschap was onder meer 'uitbating van een kantoor voor mechanografische werken, grafisch ontwerper, groothandel in software, studie-organisatie- en raadgevend bureau inzake informatica en handelsaangelegenheden' (zie pv van inventaris, stuk 2 van het dossier van curator qq.). Het ontwikkelen van software valt onder de doelstelling van de vennootschap. Als zaakvoerder heeft de heer H.K. zijn diensten ter beschikking van de vennootschap gesteld om dit doel te realiseren. De auteursrechten behoorden dan ook tot het actief van de vennootschap. Geen enkel stuk van de dossiers laat toe te besluiten dat het de vennootschap was die aan de heer H.K. persoonlijk opdracht gegeven heeft om software te ontwikkelen, zodat uit het geheel van de gegevens besloten moet worden dat het computerprogramma DocToKeep tot het vermogen van de vennootschap behoorde. Om die reden is geen schriftelijk document van overdracht van vermogensrechten van de heer H.K. naar de vennootschap vereist om aan te tonen dat het programma rechtsgeldig door de curator kon verkocht worden. Nu de heer H.K. als zaakvoerder van en voor de vennootschap werkte, binnen het maatschappelijk doel van de vennootschap, behoorden de vermogensrechten van het computerprogramma tot het actief van de vennootschap.

De bepalingen van de auteurswet en de softwareauteurswet zijn in overeenstemming met de vennootschapswetgeving.

De heer H.K. heeft tot vijf maanden na de verkoop van het grootste gedeelte van de activa van de failliete vennootschap, daarin inbegrepen het computerprogramma in ontwikkeling, zich consistent en consequent zo gedragen dat de BVBA Area Productions eigenaar was van het programma. Deze houding was in overeenstemming met de gekozen rechtsvorm.

Voor zover nog nodig, wijst het hof (van beroep) er nog op dat de heer H.K. niet aantoont dat de boeking in de balans anders gebeurde dan in overeenstemming met het voorgaande.”

Grieven
Eerste middel
1. Eerste onderdeel

Schending van artikel 149 van de Grondwet.

1.1. In zijn beroepsconclusie ('syntheseconclusie', p. 18, nr. 1; p. 19, nr. 3; p. 26, nr. 10.2.; p.35, nr. 1; p. 36-37) had de eiser op omstandig gemotiveerde wijze aangevoerd dat hij als zaakvoerder van een BVBA een 'zelfstandige' was en dat hij noch als werknemer noch als 'beambte' in de zin van artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's kon worden gekwalificeerd. Hij wees erop dat de vergoeding die hij als zaakvoerder van de vennootschap Area Productions ontving niet was gelijk te stellen met een loon (syntheseconclusie, p. 35, nr. 1) en dat hij nooit zijn auteursrechten op de software (het computerprogramma) had overgedragen aan de vennootschap Area Productions (zelfde conclusie, p. 15, nr. 3).

Hij besloot (zelfde conclusie, p. 25, nr. 2) dat “bijgevolg artikel 3 van de computerprogrammawet (van 30 juni 1994)” op geen “enkele manier (kan) van toepassing zijn”.

1.2. In zover het arrest (p. 3, nr. 8, 1ste lid) oordeelt dat artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's wel van toepassing is op een statutair zaakvoerder “zodat een automatische overdracht heeft plaats gevonden”, antwoordt het niet op bovenvermelde middelen uit de beroepsconclusie waarbij de eiser argumenteerde waarom vermelde bepaling niet op hem toepasselijk was.

1.3. Bij gebrek aan antwoord op deze middelen uit de conclusie is het arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het artikel 149 van de Grondwet dat de rechter onder meer verplicht tot het beantwoorden van de voor hem regelmatig ingeroepen middelen.

2. Tweede onderdeel

Schending van de artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende de omzetting van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's.

2.1. Krachtens de artikelen 1 en 2 van bovenvermelde wet geniet de 'auteur' van een 'oorspronkelijk' computerprogramma auteursrechtelijke bescherming op zijn werk.

2.2. Als uitzondering op deze regel wordt door artikel 3 van dezelfde wet een wettelijk vermoeden ingesteld krachtens hetwelk:

“Tenzij bij overeenkomst of statutair anders is bepaald, alleen de werkgever geacht (wordt) verkrijger te zijn van de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's die zijn gemaakt door een of meer werknemers of beambten (in het Frans: 'agents') bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever.”

2.3. De eiser, een 'statutair zaakvoerder' van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is noch werknemer (hetgeen in voorliggend geval uitdrukkelijk door het arrest (p. 3, nr. 8, 3de lid) wordt vastgesteld) noch 'beambte' (hetgeen evenmin door het arrest wordt beweerd noch wettelijk kon worden vastgesteld) in de zin van vermeld artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 betreffende de bescherming van computerprogramma's. Het door deze bepaling ingesteld wettelijk vermoeden ten voordele van de 'werkgever' is derhalve niet van toepassing.

2.4. Door te oordelen dat vermeld artikel 3 wel van toepassing is op een 'statutair zaakvoerder' (de eiser) en er derhalve een 'automatische overdracht' heeft 'plaatsgevonden' ten voordele van de vennootschap waarvan eiser zaakvoerder (doch geen 'werknemer') was, heeft het arrest de artikelen 1, 2 en 3 van de bovengeciteerde wet geschonden.

3. Derde onderdeel

Schending van de artikelen 1 en 2 van de wet van 30 juni 1994 betreffende de bescherming van computerprogramma's, artikel 1, § 1, en 6 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, de artikelen 1317, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 149 van de Grondwet.

3.1. Het arrest (p. 3, nr. 8, 3de lid) oordeelt dat de eiser “geen auteur (is) in eigen naam en voor eigen rekening in de zin van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten”. Het feit dat “tussen (de eiser) en de BVBA Area Productions geen geschreven contract bestaat is” - aldus het arrest (p. 4, 4de lid) - “op zichzelf evenwel niet voldoende om vast te stellen dat (de eiser) auteur was van het programma”.

Het arrest (p. 4, 5de lid) citeert artikel 6, 1ste en 2de lid, van de auteurswet “die bepalen dat de oorspronkelijke (auteursrechthebbende) de natuurlijke persoon is die het werk heeft gecreëerd” en dat “Tenzij het tegendeel is bewezen, (...) eenieder als auteur (wordt) aangemerkt wiens naam of letterwoord waarmee hij te identificeren is als dusdanig op het werk, of een reproductie van het werk, of bij een mededeling aan het publiek ervan wordt vermeld”.

Het arrest (p. 4, 6de lid) stelt vervolgens vast: “Precies deze gegevens ontbreken.”

Volgens het arrest (p. 4, 7de lid) “is het mogelijk dat (de eiser) aan het computerprogramma gewerkt heeft, al laten de dossiers niet toe uit te maken in welke mate dit het geval was. Ook de heer G. en Jovan Design hebben meegewerkt aan de creatie van het programma”.

3.2. De bovenvermelde vaststelling in het arrest (p. 4, 5de lid) dat “precies deze gegevens ontbreken”, vaststelling waarop blijkbaar het besluit van gebrek aan auteurschap van eiser op het litigieuze computerprogramma is gesteund, is dermate onduidelijk dat zij het Hof niet in de mogelijkheid stelt zijn wettigheidscontrole uit te oefenen. Om die reden is het arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het artikel 149 van de Grondwet dat de rechter verplicht zijn beslissing met redenen te omkleden op een duidelijke wijze opdat het Hof van Cassatie, desgevallend, zijn wettigheidscontrole zou kunnen uitoefenen.

3.3. Indien het arrest door de bovenvermelde vaststelling heeft bedoeld dat eiser voor het hof van beroep geen gegevens tot staving van zijn auteurschap op het computerprogramma inriep of aanreikte, miskent het de bewijskracht van de beroepsconclusie van de eiser waarin deze zich herhaaldelijk en uitdrukkelijk beriep op de precieze, integraal geciteerde, verklaringen van de heren G.V.B., J.I., W.G. en B.C. als stukken 2 (2.1. t.e.m. 2.4.) gevoegd bij zijn dossier, waarin werd bevestigd dat eiser de auteur was van het computerprogramma dat hij 'volledig' had 'uitgedacht' en 'uitgewerkt' (syntheseconclusie, p. 13, 14, 24 en 59). Met verwijzing naar artikel 6, § 2, van de auteurswet beriep eiser er zich daarenboven uitdrukkelijk op dat zijn “naam vermeld was in de gecompileerde versie van de software” (het computerprogramma) en verwees daarbij naar het stuk 2bis.

3.4. Indien het arrest moet begrepen worden in die zin dat de eiser geen gegevens voorbracht tot staving van zijn auteurschap heeft het derhalve de conclusie, in het bijzonder de bovenvermelde passussen uit de syntheseconclusie van de eiser, uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met de daarin voorkomende bewoordingen. Aldus heeft het arrest de aan de conclusie toekomende bewijskracht miskend en schendt het derhalve de artikelen 1317, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig dewelke de rechter een akte niet mag uitleggen op een wijze die onverenigbaar is met haar bewoordingen.

3.5. Minstens heeft het arrest niet geantwoord op de door de eiser tot staving van zijn auteurschap in zijn beroepsconclusie uitdrukkelijk ingeroepen meerdere, integraal geciteerde, verklaringen - overgelegd als stuk 2 (2.1. t.e.m. stuk 2.4.) - van personen die allen bevestigden dat het litigieuze computerprogramma 'helemaal' of 'volledig' door de eiser werd uitgedacht en uitgewerkt (syntheseconclusie, p. 13, 14, 24 en 59).

Evenmin heeft het arrest geantwoord op het middel afgeleid uit de vermelding van eisers naam in de gecompileerde versie van de software zoals blijkt uit het overgelegde stuk 2bis (zie syntheseconclusie, p. 24, nr. 7.2.).

Bij gebrek aan antwoord op deze middelen is het bestreden arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het aldus artikel 149 Grondwet dat de rechter verplicht tot het beantwoorden van de door partijen regelmatig ingeroepen middelen.

3.6. In zover het arrest impliciet doch zeker oordeelt dat alhoewel eisers naam vermeld was in de gecompileerde versie van het litigieuze computerprogramma, hij toch niet als auteur kon worden aangemerkt, het arrest schending inhoudt van het in het arrest zelf (p. 4 en 5) geciteerde artikel 6, 2de lid (zoals vervangen bij art. 9 wet van 9 mei 2007) van de auteurswet van 30 juni 1994 krachtens hetwelk:

“Tenzij het tegendeel is bewezen, (...) eenieder als auteur (wordt) aangemerkt wiens naam of letterwoord waarmee hij te identificeren is als dusdanig op het werk, op een reproductie van het werk, of bij een mededeling aan het publiek ervan wordt vermeld”.

3.7. Het arrest (p. 4, 7de lid) acht het 'mogelijk' dat eiser 'aan het computerprogramma gewerkt heeft' doch stelt vast “dat de dossiers niet toelaten uit te maken in welke mate dit het geval was” en dat “ook de heer G. en Jovan Design hebben meegewerkt aan de creatie van het programma”.

3.8. Afgezien van het boven (nr. 3.5.) aangevoerde gebrek aan antwoord op de conclusie, heeft het arrest eveneens verzuimd te antwoorden op de door eiser in zijn conclusie (syntheseconclusie, p. 14, nrs. 2.2. en 2.3.) aangevoerde kritiek op de door verweersters beweerde rol van G. en Jovan Design.

Met betrekking tot eerstgenoemde liet de eiser gelden dat deze “nooit de bezielende kracht (was) bij de ontwikkeling van de software” en dat “het concept van DocToKeep (niet) ontwikkeld (werd) door T.G.” die “enkel instond voor de commerciële activiteiten” (syntheseconclusie, p. 14, nr. 2.2.).

Wat Jovan Design betreft, stelde eiser dat deze firma enkel een logo en een publiciteitsfolder heeft ontwikkeld. De eiser beriep zich hierbij op een letterlijk geciteerde verklaring - gevoegd bij zijn dossier als stuk 15 - van de heer J.V. van de firma Jovan Design (syntheseconclusie, p. 14, nr. 2.3.).

3.9. Het arrest (p. 4, voorlaatste lid) dat de medewerking van de heer G. en van Jovan Design aan de creatie van het programma inroept om de rol van de eiser te minimaliseren, antwoordt niet op bovenvermelde door de eiser in zijn syntheseconclusie geformuleerde kritiek op de beweerde rol van de heer G. en Jovan Design.

Bij gebrek aan antwoord op het desbetreffend middel uit de conclusie, is het arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het artikel 149 van de Grondwet dat de rechter ertoe verplicht de door partijen regelmatig ingeroepen middelen te beantwoorden.

4. Vierde onderdeel

Schending van artikel 149 van de Grondwet, van de artikelen 1, 2 en 5 van de wet van 30 juni 1994 betreffende de bescherming van computerprogramma's, de artikelen 1, § 1 en § 3, en 6, § 1, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, van het algemeen rechtsbeginsel dat verzaking of afstand van rechten niet wordt vermoed, strikt dient te worden uitgelegd en hetzij uitdrukkelijk dient vastgesteld te worden hetzij moet blijken uit feiten die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn en van artikel 824 Gerechtelijk Wetboek dat dit beginsel bekrachtigt.

4.1. Het arrest (p. 3, nr. 8, 3de lid, en p. 4, 7de en 8ste lid) oordeelt dat eiser hoe dan ook - d.i. zelfs indien hij aan het litigieuze programma gewerkt heeft - dit niet deed “in eigen naam en voor eigen rekening” doch “als zaakvoerder van Area Productions en dus voor rekening en in naam van de gefailleerde”. Het ontwikkelt deze stelling aan de hand van de overwegingen dat de eiseres als 'zaakvoerder' zijn diensten ter beschikking van de vennootschap stelde en de auteursrechten en vermogensrechten in verband met het computerprogramma dan ook behoorden tot het actief van de vennootschap (arrest p. 5, 2de lid) en de eiser zich “consistent en consequent zo gedragen had dat de bvba Area Productions eigenaar was van het programma” (arrest, p. 5, 4de lid).

4.2. Door aldus te oordelen en op grond van deze redenen het auteurschap van eiser te ontkennen heeft het arrest alle in dit onderdeel ingeroepen bepalingen en beginselen geschonden.

4.3. In zijn beroepsconclusie (syntheseconclusie, p. 15, 2de lid, p. 18-19, p. 26) had de eiser - zoals ook boven (nr. 1.1.) reeds aangeduid - op omstandige wijze aangevoerd dat hij als zaakvoerder van een BVBA toch een 'zelfstandige' was en dat hij het auteursrecht op het door hem gecreëerde computerprogramma geenszins automatisch overdroeg aan de vennootschap waarvan hij de zaakvoerder was. Hij beriep zich op artikel 2 van de computerprogrammawet en stelde dat de oorspronkelijke auteur van een computerprogramma steeds een fysische persoon is en dat “door niet aan te duiden welke fysische persoon de auteur van het computerprogramma is en toch te oordelen dat het programma tot de boedel van de vennootschap Area Production kon behoren, het vonnis (van de eerste rechter) artikel 2 van de computerwet schendt (syntheseconclusie, p. 26, nr. 10.1.).

Steunend op artikel 3 van de algemene auteurswet wees de eiser erop dat de auteur de eigenaar is van het computerprogramma dat hij creëert, dat de overdracht van vermogensrechten enkel schriftelijk kan bewezen worden ten aanzien van de auteur en elke 'afstand' van rechten restrictief in het voordeel van de auteur dient te worden geïnterpreteerd (syntheseconclusie, p. 19 en p. 17, nr. 12.2. en p. 28).

De eiser liet op gemotiveerde wijze gelden dat in voorliggend geval bij gebrek aan een desbetreffend duidelijk geschrift geen sprake was van 'overdracht' van eisers auteursrechten aan de vennootschap of van een 'afstand' van zijn rechten.

De eiser wees erop dat een vermoeden van overdracht van rechten door de wet (art. 3 van de computerprogrammawet) alleen voorgeschreven is indien het computerprogramma gemaakt is door 'werknemers' of 'beambten' bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever, voorwaarden die hij terecht niet vervuld achtte (zie boven eerste twee onderdelen).

4.4. Het arrest dat oordeelt zoals boven (nr. 4.1.) aangeduid, zonder te antwoorden op bovenvermelde middelen (nr. 4.3.), is niet regelmatig gemotiveerd en schendt artikel 149 van de Grondwet dat de rechter verplicht tot het beantwoorden van de door partijen regelmatig ingeroepen middelen.

4.5. Door uit het feit dat eiser zaakvoerder was van de BVBA af te leiden dat de auteursrechten op het gecreëerde computerprogramma, hoe dan ook, automatisch in het actief van deze vennootschap terecht kwamen en dat uit eisers 'gedrag' een erkenning van de eigenaarsrechten van de vennootschap zou blijken, heeft het arrest op flagrante wijze de bovenvermelde (nr. 4.3.) door de eiser in conclusie ingeroepen, auteursrechtelijke regels geschonden, meer bepaald:

- de artikelen 1 en 3, § 1 en § 3, en 6, § 1, van de algemene auteurswet die voorschrijven dat de auteursrechten (art. 1) meer bepaald de vermogensrechten slechts schriftelijk en uitdrukkelijk kunnen worden overgedragen en de desbetreffende contractuele bedingen restrictief moeten worden geïnterpreteerd (art. 3, § 1 en § 3) en dat de oorspronkelijke auteursrechthebbende de natuurlijke persoon is die het werk heeft gecreëerd;

- de artikelen 1, 2, 3 en 5 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's waaruit volgt dat behoudens het - in voorliggend geval niet toepasselijk - vermoeden van overdracht voorgeschreven door artikel 3, het auteursrecht toekomt aan de fysische persoon die het computerprogramma heeft gecreëerd (art. 1, 2 en 3) en deze 'rechthebbende' zijn toestemming moet geven voor het auteursrechtelijk beschermd werk (art. 5);

- het algemeen rechtsbeginsel, bekrachtigd door artikel 824 van het Gerechtelijk Wetboek, krachtens hetwelk verzaking of afstand van een recht niet wordt vermoed, strikt dient te worden geïnterpreteerd en slechts kan worden afgeleid uit een uitdrukkelijke akte of uit feiten die voor geen andere interpretatie vatbaar zijn.

Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet, gecoördineerd op 17 februari 1994;

- artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- het beschikkingsbeginsel (algemeen rechtsbeginsel);

- de rechten van de verdediging (algemeen rechtsbeginsel).

Aangevochten beslissing

1. Het bestreden arrest vernietigt het vonnis van de eerste rechter met betrekking tot het oordeel en de uitspraak over de tegenvorderingen. Opnieuw rechtdoende verklaart het de tegenvorderingen van de verweersters gedeeltelijk gegrond: het veroordeelt de eiser om aan verweersters samen 'ten titel van schadevergoeding' de sommen te bepalen van 4.000 EUR en 2.000 EUR, te vermeerderen met de verwijlinterest van 22 november 2004 en met de gerechtelijke interest vanaf 1 december 2005.

2. De beslissing is gesteund op volgende redenen:

“Op pagina 29 van de conclusie van de heer H., neergelegd op 31 maart 2006 op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, geeft (de eiser) minstens impliciet toe dat hij over de broncode beschikte en beschikt. Hij is van oordeel dat hij als auteur van de software gerechtigd was de broncode te hebben en te houden.

Hiervoor is geoordeeld dat niet bewezen is dat (de eiser) de auteursrechthebbende is op het softwareprogramma DocToKeep. Bijgevolg kan hij geen aanspraak maken op de broncode ervan op grond van een beweerde hoedanigheid van auteur. Er is ook geen enkel geschreven stuk met betrekking tot de broncode en de eigendomsrechten ervan, zodat ook op grond daarvan (de eiser) niet gerechtigd is de broncodes te houden.

In tegenstelling tot wat (de verweerster) argumenteert bevat stuk 16 van haar dossier, met een afprint van de website van Alfabyte op 16 november 2004 niet het bewijs dat Alfabyte verder werkt met de broncode en de kopie van DocToKeep. Uit het enkele feit dat Alfabyte reeds op 1 juli 2004 een performant systeem van databeheer aanbiedt kan niet afgeleid worden dat dit met de genoemde producten gebeurt. Het valt niet uit te sluiten dat Alfabyte via (de eiser) en eventueel andere personen een eigen knowhow aangewend heeft.

Het hof (van beroep) is van oordeel dat het loutere feit dat de broncode niet overgemaakt werd terwijl (de eiser) er niet op gerechtigd was schade veroorzaakt heeft voor (de verweersters). Nu er geen aanwijzingen zijn voor de omvang van de schade die (de verweersters) ex aequo et bono begroten op een provisie van 20.000 EUR, bepaalt het hof (van beroep) de schade definitief ex aequo et bono op 4.000 EUR, te vermeerderen met de verwijlinterest te rekenen vanaf de ingebrekestelling van 22 november 2004 en met de gerechtelijke interest vanaf 1 december 2005, dit is de datum van het instellen van een tegeneis bij conclusie.

(...)

Terecht wijzen (de verweersters) op het feit dat de aanspraken van (de eiser), waaronder het terughalen van verkochte producten bij klanten, hen belemmerd en vertraagd hebben bij de verdere ontwikkeling en verkoop van het product.

Deze schade wordt definitief ex aequo et bono bepaald op 2.000 EUR, te vermeerderen met de verwijlinterest te rekenen vanaf de ingebrekestelling van 22 november 2004 en met de gerechtelijke interest vanaf 1 december 2005, dit is de datum van het instellen van een tegeneis bij conclusie.”

Grieven
1. Eerste onderdeel

Schending van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, van het beschikkingsbeginsel en van het recht van verdediging.

1.1. In hun “laatste syntheseconclusie in graad van hoger beroep” (p. 4, nr. 1) vorderden de verweersters lastens de eiser schadevergoeding voor de geleden “commerciële schade (verlies van mogelijk cliënteel, afneming klanten, verwarring, ...)”. Zij stellen dat “niet kan aanvaard worden (...) dat er geen enkel bewijs zou van voorliggen dat (de eiser) een soortgelijke softwareapplicatie zou ontwikkelen en commercialiseren”. Het door verweersters overgelegde stuk 16 was volgens de verweersters hiervan het 'volmaakte bewijs' (zelfde conclusie, p. 41, nr. 1).

Aldus stond het volgens de verweersters “onomstootbaar vast dat (de eiser) nog steeds de broncodes van het programma bezit en hiervan gebruik maakt” (zelfde conclusie, p. 41, nr. 1).

1.2. Uit de vordering zoals geformuleerd in de beroepsconclusie van de verweersters (zie boven nr. 1.1.) blijkt aldus dat de door de verweersters gevorderde schadevergoeding (een provisie van 20.000 EUR) geen betrekking had op het 'louter feit' dat de eiser de broncode had behouden doch op het feit dat hij deze broncode ook gebruikte en daardoor aan de verweersters een beweerde commerciële schade toebracht.

1.3. De eiser betwistte elke schade bij gebrek aan bewijs van enige commercialisatie van de litigieuze softwareapplicatie (syntheseconclusie van eiser, p. 49-50).

1.4. Na geoordeeld te hebben dat een door de eiser 'verder werken' of gebruik van de litigieuze 'broncode' niet is bewezen veroordeelt het arrest de eiser niettemin tot een schadevergoeding van 4.000 EUR wegens het “louter feit dat de broncode niet werd overgemaakt” (arrest p. 7, nr. 11).

Door aldus een 'schadevergoeding' toe te kennen voor het 'loutere feit' dat de eiser in het bezit bleef van de broncode terwijl de verweersters geen vergoeding vorderden voor het 'louter bezit' van de broncode doch voor het gebruik - de commercialisering - dat ervan werd gemaakt en waardoor zij beweerden schade te lijden, heeft het arrest méér toegekend dan was gevorderd en aldus artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek dat de rechter verbiedt meer toe te kennen dan is gevorderd, geschonden. Het arrest houdt aldus eveneens schending in van het beschikkingsbeginsel krachtens hetwelk het de rechter in burgerlijke zaken niet toegelaten is ambtshalve het voorwerp of de oorzaak van de vordering te wijzigen.

1.5. Door aldus ambtshalve schadevergoeding toe te kennen voor het louter bezit van de broncode zonder partijen, in het bijzonder eiser, in de gelegenheid te stellen op dit punt zijn middelen van verdediging voor te dragen, heeft het arrest minstens het algemeen rechtsbeginsel van het noodzakelijk eerbiedigen van het recht van verdediging geschonden.

2. Tweede onderdeel

Schending van artikel 149 van de Grondwet.

2.1. In hun beroepsconclusie (syntheseconclusie, p. 50, nrs. 6-7) betwistte de eiser het 'beweerd omzetverlies' van de verweersters omdat zij uit behoedzaamheid de commercialisatie van de 'software' (het computerprogramma) 'op de zijlijn' zouden gezet hebben.

De eiser voerde aan dat de verweersters dit niet kunnen aantonen nu “de websites nog bestaan waarop de software (computerprogramma) door de verweersters verkocht wordt” en “de software nog steeds overal te koop is”.

2.2. Het arrest dat voor het beweerde omzetverlies toch een schadevergoeding van 2.000 EUR toekent omdat de 'aanspraken' van de eiser de verweersters “belemmerd en vertraagd hebben bij de verdere ontwikkeling en verkoop van het product”, antwoordt niet op het bovenvermeld (nr. 2.1.) middel waarbij werd aangevoerd waarom enig omzetverlies niet kan worden aangetoond.

2.3. Bij gebrek aan antwoord op dit middel uit de conclusie is het arrest niet regelmatig gemotiveerd en schendt het artikel 149 van de Grondwet dat de rechter ertoe verplicht in zijn beslissing te antwoorden op de door partijen regelmatig voorgebrachte middelen.

Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1022, 1042, 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek;

- het beschikkingsbeginsel (algemeen rechtsbeginsel).

Aangevochten beslissing

1. Het bestreden arrest (p. 9) veroordeelt de eiser “tot betaling van de kosten, bepaald als volgt:

hoger beroep:

Rechtsplegingsvergoeding:

Hoofdvordering 5.000 EUR

Tegenvordering: 5.000 EUR.

2. Deze beslissing wordt als volgt gemotiveerd (arrest, p. 8-9, nr. 18):

“Op grond van de artikelen 1042, 1017 en 1022 Ger.W. wordt (de eiser) tot betaling van de kosten van de hoofdvordering en van de tegenvordering veroordeeld. De basisvergoeding voor de hoofdvordering bedraagt 5.000 EUR.

De basisvergoeding (...) voor de tegenvordering bedraagt 5.000 EUR.”

Grieven
Eerste onderdeel

1. De verweersters vorderden “de rechtsplegingsvergoeding hoger beroep, voorlopig begroot op de basisvergoeding van: 5.000 EUR. (“Laatste syntheseconclusie in graad van hoger beroep”, p. 47).

2. Door aan de verweersters tweemaal het bedrag van 5.000 EUR toe te kennen terwijl ze slechts éénmaal dit bedrag vroegen heeft het arrest meer toegekend dan was gevorderd en aldus artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek dat dit verbiedt, geschonden. Het arrest heeft aldus eveneens het beschikkingsbeginsel dat door bovenvermelde bepaling wordt bekrachtigd geschonden nu krachtens dit beginsel de rechter in burgerlijke zaken het voorwerp en de oorzaak van de vordering niet ambtshalve mag wijzigen hetgeen hij in voorliggend geval heeft gedaan door méér toe te kennen dan werd gevorderd.

Tweede onderdeel

Schending van de artikelen 1022 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 en 2 van het KB van 26 oktober 2007.

1. Krachtens artikel 2, 2de lid, van het ingeroepen koninklijk besluit van 26 oktober 2007 worden de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld 'per aanleg'.

Dit sluit het cumuleren uit, in een zelfde aanleg, van een vergoeding met betrekking tot de hoofdvordering en een vergoeding met betrekking tot de tegenvordering.

2. Door deze twee vergoedingen voor eenzelfde aanleg (hoger beroep) te cumuleren en aldus twee vergoedingen toe te kennen aan de verweersters, heeft het bestreden arrest de bovenvermelde bepalingen geschonden.

Derde onderdeel

Schending van de artikelen 1022 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsbepaling.

1. Krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, is het tarief van de basisvergoeding van 5.000 EUR vastgesteld wanneer de waarde van het geschil zich situeert tussen 100.0000,01 EUR en 250.000 EUR.

2. De eiser vorderde in hoger beroep een schadevergoeding van 100.000 EUR (syntheseconclusie, p. 56).

3. De verweersters vorderden als schadevergoeding voor het behoud van de broncodes en de commercialisatie ervan, een provisioneel bedrag ex aequo et bono (naar billijkheid) geraamd op 20.000 EUR ('laatste syntheseconclusie', p. 46, nr. 1).

Voor het beweerde 'omzetverlies' vorderde zij een provisionele schadevergoeding 'ex aequo et bono' (naar billijkheid) begroot op 10.000 EUR (zelfde conclusie, p. 46, nr. 2).

4. Nu geen bedragen gevorderd werden boven het bedrag van 100.000 EUR, kon geen basisvergoeding van 5.000 EUR worden toegekend.

5. Volledigheidshalve stipt de eiser aan dat een bedrag van 125.000 EUR voor “verlies van investeringen van herontwikkeling van het (litigieuze) computerprogramma (...)” door de verweersters slechts 'in subsidiaire orde' werd gevorderd “in de mate waarin de vorderingen van (de eiser) gegrond zouden worden verklaard” (laatste syntheseconclusie, p. 42, nr. 3).

De vorderingen van (de eiser) werden door het bestreden arrest echter 'ongegrond' verklaard zodat de 'subsidiaire' vordering van de verweersters tot het bekomen van een schadevergoeding eveneens 'ongegrond' werd verklaard (arrest, p. 7, nr. 13). Het bedrag van deze vordering komt derhalve niet in aanmerking voor het toekennen van een rechtsplegingsvergoeding aan de verweersters.

6. Door aan de verweersters als rechtsplegingsvergoeding een bedrag van 5.000 EUR - laat staan tweemaal dergelijk bedrag - toe te kennen heeft het arrest artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit dat de tarieven voor de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in vermeld artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek (ook krachtens art. 1042 Gerechtelijk Wetboek en art. 1, 2de lid, van vermeld koninklijk besluit, toepasselijk in de beroepsaanleg) geschonden.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
Tweede onderdeel

1. Krachtens artikel 3, § 3, 1ste lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, kunnen, wanneer een auteur werken tot stand brengt ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst of een statuut, de vermogensrechten worden overgedragen aan de werkgever voor zover uitdrukkelijk in die overdracht van rechten is voorzien en voor zover de creatie van het werk binnen het toepassingsgebied van de overeenkomst of het statuut valt.

Krachtens artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in het Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's, wordt, tenzij bij overeenkomst of statutair anders is bepaald, alleen de werkgever geacht verkrijger te zijn van de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's die zijn gemaakt door een of meer werknemers of beambten bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever.

2. Uit deze bepalingen volgt dat het inzake computerprogramma's ingesteld vermoeden van verkrijging van vermogensrechten ten voordele van de werkgever afwijkt van de inzake auteursrechten geldende algemene regel, die vereist dat een overdracht van de vermogensrechten ten gunste van de werkgever uitdrukkelijk wordt bepaald.

Het vermoeden geldt dan ook slechts voor de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's gemaakt door werknemers of beambten bij de uitoefening van hun taken of in opdracht van hun werkgever en kan niet worden uitgebreid tot de vermogensrechten met betrekking tot computerprogramma's gemaakt door de statutaire zaakvoerder van een handelsvennootschap, die niet mede de hoedanigheid heeft van werknemer ingevolge een met deze vennootschap gesloten arbeidsovereenkomst.

3. De appelrechters stellen vast dat partijen niet betwisten dat de eiser geen werknemer was in de zin van de Belgische arbeidswetgeving.

Zij oordelen dat het vermoeden ingesteld door het artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in het Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's van toepassing is op een statutaire zaakvoerder, zodat een automatische overdracht van de vermogensrechten ten voordele van de vennootschap waarvan de eiser statutair zaakvoerder is, heeft plaatsgegrepen.

4. Door aldus te oordelen schenden de appelrechters de in randnummer 3 vermelde wetsbepaling.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Derde onderdeel

5. De eiser heeft het in het onderdeel bedoelde verweer gevoerd.

De appelrechters beantwoorden dit verweer niet.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Vierde onderdeel

6. Krachtens artikel 6, 1ste lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, is de natuurlijke persoon die het werk heeft gecreëerd de oorspronkelijke auteursrechthebbende.

7. De door het artikel 2, 1ste lid, van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 aan de lidstaten geboden mogelijkheid een rechtspersoon als de oorspronkelijke auteursrechthebbende te aanzien, werd door de Belgische wetgever bij de omzetting van de richtlijn niet benut, waardoor de natuurlijke persoon die het werk heeft gecreëerd steeds geldt als de oorspronkelijke auteursrechthebbende, ook indien de vermogensrechten later worden overgedragen of worden vermoed te zijn overgedragen.

8. De appelrechters oordelen dat:

- zelfs indien men zou oordelen dat artikel 3 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in het Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's niet van toepassing is op een statutaire zaakvoerder, de eiser ook geen auteur is in eigen naam en voor eigen rekening in de zin van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten;

- de eiser immers niet in eigen naam en voor eigen rekening werkte, maar als zaakvoerder van de vennootschap in naam en voor rekening van deze laatste;

- het ontwikkelen van software onder de doelstellingen van de vennootschap viel en de eiser zijn diensten ter beschikking van de vennootschap stelde om dit doel te realiseren;

- de auteursrechten dan ook tot het actief van de vennootschap behoorden.

9. De appelrechters die op die gronden oordelen dat de auteursrechten zijn ontstaan in hoofde van de vennootschap en niet in hoofde van de natuurlijke persoon die het werk heeft gecreëerd, schenden artikel 6, 1ste lid, van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Omvang van cassatie

10. De vernietiging van de beslissing op de hoofdvordering strekt zich uit tot de beslissingen op de tegen- en tussenvorderingen en omtrent de kosten, die er het gevolg van zijn.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest.

Verklaart het arrest bindend ten aanzien van de in bindendverklaring opgeroepen partij.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.

(…)

Note / Noot

Een vergelijkbare problematiek werd beslecht in volgend arrest: Gent 22 december 2008, TBH 2009/8, 819 en becommentarieerd door J. Keustermans, “De uitgebreidheid van rechten op databanken en op broncode van software”, TBH 2009/8, (845) 850.