Article

Hof van Cassatie, 13/03/2008, R.D.C.-T.B.H., 2010/6, p. 489-493

Hof van Cassatie 13 maart 2008

VERJARING (BURGERLIJK RECHT)
Bijzondere verjaringen - 5 jaar - Periodieke schulden
De vijfjarige verjaring van artikel 2277 BW strekt ertoe de termijnschuldenaar te beschermen tegen een voortdurende aangroei van zijn schuld doordat geldsommen op basis van een zelfde rechtsgrond, op opeenvolgende vervaldagen die bij het jaar of bij kortere termijnen zijn bepaald, betaalbaar worden. De enkele omstandigheid dat een schuld bij het jaar of bij een kortere termijn berekend wordt, houdt niet noodzakelijk in dat die schuld een periodiek betaalbare schuld uitmaakt.
PRESCRIPTION (DROIT CIVIL)
Prescriptions particulières - 5 ans - Dettes périodiques
La prescription quinquennale de l'article 2277 du Code civil vise à protéger le débiteur à terme contre l'augmentation constante de sa dette due au fait que des sommes d'argent deviennent payables sur la base d'un même fondement juridique, à des échéances successives qui sont fixées par année ou à des termes périodiques plus courts. La seule circonstance qu'une dette est calculée par année ou à des termes périodiques plus courts n'implique pas nécessairement que cette dette constitue une dette payable périodiquement.

D.J. / Stad Antwerpen

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Waûters (afdelingsvoorzitter), E. Dirix, B. Deconinck en A. Smetryns (raadsheren)
OM: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en P. Wouters
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 5 september 2006 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1319, 1320, 1322, 1349, 1353 en 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het hof van beroep te Antwerpen verklaart in het aangevochten arrest van 5 september 2006 het door de eiser tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 16 juni 2005 aangetekende hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond en bevestigt het eerste vonnis in al zijn onderdelen.

Het hof van beroep veroordeelt de eiser aldus tot betaling aan de verweerster van de som van 7922,43 EUR, te vermeerderen met de wettelijke interest vanaf 18 januari 2000 tot 19 november 2001 en met de gerechtelijke interesten vanaf deze datum tot de dag van de volledige betaling.

Het hof van beroep stoelt deze beslissing op volgende motieven:

“De feiten die aan de grondslag liggen van huidige vordering, kunnen als volgt worden samengevat:

Op 10 december 1995 wordt het pand dat op dat ogenblik eigendom was van (de eiser), gelegen te Borgerhout (...), geteisterd door een brand.

(...)

Op 12 december 1995 ontvangt (de eiser) een aangetekend schrijven waarbij aan (de eiser) ter kennis wordt gebracht dat de politie op 11 december 1995 verplicht was signalisatiemateriaal te plaatsen aan zijn eigendom te Borgerhout-Antwerpen, (...), wegens brand.

In dit schrijven wordt uitdrukkelijk vermeld: 'Ik wil er Uw aandacht op vestigen dat zowel de plaatsing, de huur, als de eventuele ophaling niet gratis gebeurt en U zal worden aangerekend aan de tarieven die door het college van burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen werden vastgesteld'.

Op 18 januari 2000 ontvangt (de eiser) een laatste ingebrekestelling wegens wanbetaling van twee openstaande facturen, nrs. 0802790/96 t.b.v. 296.460 BEF (= 7.349,05 EUR) en 0800298/97 t.b.v. 23.130 BEF (= 573,38 EUR). Voorgaande ingebrekestellingen zijn steeds onbeantwoord gebleven.

Op 19 november 2001 wordt overgegaan tot dagvaarding van (de eiser) in betaling van een totaal bedrag van 7.922,43 EUR, te vermeerderen met verwijlinteresten en gerechtelijke interesten.

(De eiser) houdt in hoofdorde voor dat de vordering verjaard is op grond van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

- Betreffende de verjaring:

(De eiser) kan nog steeds niet aantonen dat de vordering van (de verweerster) een periodiek wederkerende schuld betreft. De vergoeding inzake een gebruik, ook al is deze berekend op dagbasis, heeft geen periodiek karakter en valt buiten het toepassingsgebied van de vijfjarige verjaring.

- Betreffende de gegrondheid van de vordering:

Het signalisatiemateriaal, bestaande uit 10 palen, 6 lampen, 5 latten en 40 meter lint, werd onmiddellijk na de brand ter plaatse gebracht door de politiediensten van de stad Antwerpen op 11 december 1995, zoals blijkt uit het verslag van de agent (...).

De vergoedingen voor het door de politie in bruikleen geven van materiaal ter vrijwaring van de openbare veiligheid werd(en) vastgesteld bij tariefverordening nr. 1721 van 6 november 1995.

Een eerste factuur werd vermoedelijk reeds in december 1995 toegezonden en betaald door (de eiser), zoals blijkt uit de vermeldingen van de onbetaalde factuur van 20 januari 1997 waarin wordt vermeld 'Voortzetting factuur 85002/95', en uit het feit dat er in de tweede factuur een termijn werd aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, zijnde 366 dagen.

Zelfs indien slechts voor de eerste maal werd gefactureerd op 20 januari 1997, is (de eiser) als eigenaar van het afgebrande pand volledig verantwoordelijk voor de afsluiting van de werf tijdens de afbraakwerken en voor de openbare veiligheid en de duidelijke signalisatie van de gevarenzone.

(...)

De door de administratieve overheid opgevorderde retributie is door (de eiser) onbetwistbaar verschuldigd.

De retributie is een door een administratieve overheid geïnde vergoeding voor een bewezen dienst die bij voorrang aan de aangeslagene wordt bewezen en waarvan het gevorderde bedrag gelijk is aan of op zijn minst evenredig is met de kosten van de bewezen dienst” (arrest, p. 3-6).

Grieven

1. Overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek verjaren door verloop van vijf jaren:

Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten; Die van uitkeringen tot levensonderhoud;

Huren van huizen en pachten van landeigendommen;

Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen.

Schulden die betaalbaar zijn bij het jaar of bij kortere termijnen, d.w.z. schulden die periodiek betaalbaar zijn, en die zich keer op keer met de tijd hernieuwen, m.a.w. waarvan het bedrag na verloop van tijd toeneemt, zijn onderworpen aan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Het doel van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bestaat er immers in de schuldeiser tot zorgvuldigheid aan te zetten en tegelijk de schuldenaar te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode.

2. De eiser voerde in zijn verzoekschrift in hoger beroep (p. 1-2) aan dat de eerste rechter ten onrechte besliste dat de schuld waarvan de verweerster betaling vordert, geen periodiek karakter heeft zodat artikel 2277 niet kan worden toegepast:

“Ten onrechte stelt het eerste vonnis dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de schuld in toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek om reden dat de schuld geen periodiek karakter heeft.

Dat echter duidelijk is dat een vergoeding per dag wordt berekend voor het genot en gebruik van het signalisatiemateriaal;

- dat dit duidelijk blijkt uit de tariefverordening waar de vergoeding per dag wordt vastgesteld, evenals uit de facturatie zelf;

- dat de schuld per dag wordt berekend en elke dag hernieuwd wordt.

Dat de verwijzing door de eerste rechter naar het arrest van het Hof van Cassatie van 16 november 2001 niet relevant is, daar het aldaar ging om vergoeding voor gebruik zonder recht of titel van gronden en derhalve om een billijke schadevergoeding toegekend en begroot door de rechtbank voor het verlies dat eigenaars van gronden hebben geleden omdat zij de litigieuze gronden niet konden exploiteren.

Dat het echter in casu wel degelijk om een vergoeding gaat voor gebruik of genot van een zaak, te vergelijken met huurgelden, en die berekend worden per dag en van aard zijn zichzelf steeds maar te hernieuwen en zich aldus op te stapelen ten nadele van de schuldenaar.”

In zijn besluiten, neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 22 maart 2006 (p. 2-3) stelde de eiser:

“Verjaring op grond van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Het gaat om een retributie voor diensten die uitgevoerd werden in 1995 en 1996 tot januari 1997.

Slechts op 19 november 2001 wordt tot dagvaarding overgegaan. Het gebruik van de materialen aangerekend tot en met 18 november 1996 valt onder de verjaring van 5 jaar.

Ten onrechte stelde het eerste vonnis dat er geen sprake kan zijn van verjaring van de schuld in toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek om reden dat de schuld geen periodiek karakter heeft.

Het is echter duidelijk dat een vergoeding per dag wordt berekend voor het genot en gebruik van het signalisatiemateriaal, zoals duidelijk blijkt uit de tariefverordening waar de vergoeding per dag wordt vastgesteld, evenals uit de facturatie zelf.

De schuld wordt aldus per dag berekend en wordt elke dag hernieuwd.

De verwijzing door de eerste rechter naar het arrest van het Hof van Cassatie van 16 november 2001 is niet relevant, daar het aldaar ging om vergoeding voor gebruik zonder recht of titel van gronden en derhalve om een billijke schadevergoeding toegekend en begroot door de rechtbank voor het verlies dat eigenaars van gronden hebben geleden omdat zij de litigieuze gronden niet konden exploiteren.

In kwestieuze zaak gaat het echter wel degelijk om een vergoeding voor gebruik of genot van een zaak te vergelijken met huurgelden, en die berekend wordt per dag en van aard is zichzelf steeds maar te hernieuwen en zich aldus op te stapelen ten nadele van de schuldenaar.

In eerste aanleg stelde de stad dat de factuur bepalend is voor de aard van de schuld, zodat niet meer kan gesteld worden dat het gaat om een schuld die betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen. Ook in haar beroepsbesluiten baseert zij zich op de door haar opgemaakte (zeer laattijdige) facturen om te stellen dat de vordering niet betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen.

Aldus zou het volstaan dat de schuldeiser zelf een factuur opstelt op veel latere datum, om aan verjaring te ontsnappen. Dit is niet aanvaardbaar. Het opstellen van de factuur wijzigt volgens concluant niets aan de aard van de schuld zelf.

Ook inzake huur of alimentatie wijzigt het opstellen van een factuur niets aan het periodiek karakter van de vergoeding.

Volgens het tariefreglement van de stad Antwerpen, dat deze voorbracht in haar stuk 19, en blijkens de factuur zelf worden het aantal dagen geteld en afgerekend.

Het betreft derhalve duidelijk een schuld die betaalbaar is bij kortere termijnen zoals voorzien in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, zodat verjaring na 5 jaar van toepassing is.

Van zodra sprake is van een verbintenis tot vergoeding van het genot van een zaak dat aan de schuldeiser inkomsten bezorgt en niet neerkomt op de betaling van geldschuld in kapitaal (zoals bv. de betaling van een schuldvordering in schijven), valt men onder toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Aan te stippen valt dat waar het Hof van Cassatie artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek eerder beperkend interpreteerde en aldus de levering van nutsvoorzieningen niet onder toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek liet vallen (maar in casu gaat het zelfs niet daarover, maar wel over een vergoeding die per dag wordt berekend en hernieuwd wordt en dus qua periodiciteit onbetwistbaar wel onder artikel 2277 valt), het (Grondwettelijk Hof) een veel ruimer toepassingsgebied handhaafde m.b.t. leveringen van leidingwater, die volgens het (Grondwettelijk Hof) wel onder de verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek vallen (zie GwH 19 januari 2005, NjW 27 april 2005, nr. 109)”.

3. Uit het bestreden arrest van 5 september 2006 (p. 4, eerste twee al.) blijkt dat de verweerster betaling vorderde van 7.922,43 EUR, met name betaling van twee facturen nrs. 0802790/96 t.b.v. 7.349,05 EUR (296.460 BEF) en 0800298/97 t.b.v. 573,38 EUR (23.130 BEF) en aldus betaling werd gevorderd van een vergoeding voor het in bruikleen geven door de politie van materiaal ter vrijwaring van de openbare veiligheid, die vastgesteld werd bij tariefverordening nr. 1721 van 6 november 1995 (arrest, p. 5, 3de al.).

4. Door te beslissen dat de vergoeding inzake een gebruik, ook al is deze berekend op dagbasis, geen periodiek karakter heeft en de vordering van de verweerster buiten het toepassingsgebied van de vijfjarige verjaring valt (arrest, p. 5, eerste al.), schendt het bestreden arrest artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

De schuld van een vergoeding inzake een gebruik kan een periodiek karakter hebben of kan geen periodiek karakter hebben.

De schuld van een vergoeding inzake een gebruik zonder titel noch recht van een onroerend goed en waarvan het bedrag door de rechter wordt bepaald heeft, ook al wordt ze op jaarbasis berekend, geen periodiek karakter en valt buiten het toepassingsveld van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

De schuld van een vergoeding inzake een gebruik van materiaal ter beschikking gesteld door de politie, waarvan het bedrag bij gemeentelijke tariefverordening is vastgesteld en die overeenkomstig deze verordening op dagbasis wordt berekend en betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, is daarentegen een periodiek weerkerende schuld in de zin van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

Door, hoewel wordt vastgesteld dat de vergoedingen voor het in bruikleen geven van materiaal bij tariefverordening werden vastgesteld, te beslissen dat de vergoeding inzake een gebruik, ook al is ze berekend op dagbasis, geen periodiek karakter vertoont en artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek derhalve geen toepassing vindt, zonder uit te sluiten dat de vergoeding op dagbasis wordt berekend en zonder te onderzoeken en uit te sluiten dat de schuld betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, schendt het hof van beroep, ten eerste, artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

5.1. Het hof van beroep stelt vast dat “een eerste factuur (...) vermoedelijk reeds in december 1995 (werd) toegezonden en betaald door (de eiser), zoals blijkt uit de vermeldingen van de onbetaalde factuur van 20 januari 1997, waarin wordt vermeld 'Voortzetting factuur 85002/95', en uit het feit dat er in de tweede factuur een termijn werd aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, zijnde 366 dagen” (arrest, p. 5, in medio).

In zoverre het bestreden arrest aldus dient te worden gelezen dat het hof van beroep heeft aangenomen dat de litigieuze schuld van de eiser geen periodiek karakter heeft, met name niet betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen om reden dat de onbetaalde factuur van 20 januari 1997 een periode vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, m.a.w. een periode van meer dan één jaar, betreft, is de beslissing evenmin naar recht verantwoord.

5.2. Om uit te maken of een schuld onderworpen is aan de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, m.a.w. een periodiek weerkerende schuld betreft waarvan het bedrag na verloop van tijd toeneemt, dient te worden uitgemaakt of de schuld betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen.

De termijn waarvoor door de schuldeiser wordt gefactureerd is desbetreffend niet relevant. De omstandigheid dat de schuldeiser een factuur opstelt betreffende schulden die een periode van meer dan één jaar betreffen, sluit niet uit dat deze schulden betaalbaar zijn bij het jaar of bij kortere termijnen. Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat de schuldeiser de toepassing van de vijfjarige verjaring voor periodieke schulden zou kunnen uitsluiten door facturen op te stellen die een periode van meer dan één jaar betreffen.

In zoverre het hof van beroep in het aangevochten arrest zou hebben beslist dat de vijfjarige verjaring geen toepassing vindt omdat in de factuur van 20 januari 1997 een termijn werd aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, schendt het hof van beroep, ten tweede, artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

5.3. De rechter miskent het wettelijk begrip 'feitelijk vermoeden' en schendt de artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek indien hij uit de door hem vastgestelde feiten een gevolg afleidt dat er onmogelijk kan door gerechtvaardigd worden.

In zoverre het hof van beroep uit de vaststelling dat in de factuur van 20 januari 1997 een termijn werd aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, heeft afgeleid dat de litigieuze schuld van de eiser geen periodiek karakter heeft zodat ze buiten de toepassing van de vijfjarige verjaring valt, heeft het hof van beroep uit de vastgestelde feiten een gevolg afgeleid dat er onmogelijk kan door gerechtvaardigd worden en heeft, ten derde, het wettelijk begrip 'feitelijk vermoeden' miskend (schending van de art. 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek).

6.1. Zelfs indien het hof van beroep uit de vaststelling dat in de factuur van 20 januari 1997 een termijn vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 werd aangerekend, zou hebben kunnen afleiden dat de litigieuze schuld niet betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen - quod non - is de beslissing niet naar recht verantwoord.

6.2. De artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek verbieden de rechter de bewijskracht te miskennen van een akte waarop hij zijn beslissing stoelt.

De rechter miskent de bewijskracht van een akte wanneer hij aan die akte een uitlegging geeft die volstrekt onverenigbaar is met de bewoordingen en de draagwijdte ervan. Dit is het geval wanneer de rechter beslist dat de akte iets inhoudt dat er niet in voorkomt.

De onbetaalde factuur van 20 januari 1997, die door de verweerster aan eiser werd gezonden, vermeldt geenszins dat een termijn wordt aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996.

In deze factuur wordt immers vermeld:

“Debet aan de stad Antwerpen voor. Plaatsen verkeersmateriaal


Datum Omschrijving Aantal Prijs Bedrag
Voortzetting factuur 85002/95 voor geplaatste signalisatie aan het pand (...) te Borgerhout-Antwerpen na brand op 11 december 1995.
Huidige factuur loopt tot en met 31 december 1996. Aangezien het materiaal nog steeds ter plaatse staat zal voor de verdere periode eveneens een factuur worden opgesteld.
Geplaatst materiaal:
materiaal
31.12.1996 lamp gedurende 366 dag 6,00 60,00 131.760
31.12.1996 lat gedurende 366 dag 5,00 30,00 54.900
31.12.1996 paal gedurende 366 dag 10,00 30,00 109.800

TOTAAL, uitsluitend te betalen met aangehecht formulier binnen dagen 296.460 BEF”.

Door te oordelen dat er in de factuur van 20 januari 1997 een termijn werd aangerekend vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996, beslist het hof van beroep aldus dat deze factuur iets inhoudt (met name dat ze betrekking heeft op een termijn vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996), dat er niet in voorkomt en miskent aldus, ten vierde, de bewijskracht gehecht aan deze factuur (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).

6.3. De rechter miskent het wettelijk begrip “feitelijk vermoeden” en schendt de artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek indien hij uit de door hem vastgestelde feiten een gevolg afleidt dat er onmogelijk kan door gerechtvaardigd worden.

Door vast te stellen dat in de factuur van 20 januari 1997 - waarin wordt vermeld dat ze loopt tot en met 31 december 1996 en dat, aangezien het materiaal nog steeds ter plaatse staat, voor de verdere periode eveneens een factuur zal worden opgesteld - een termijn van 366 dagen wordt aangerekend en vervolgens te beslissen dat zij de periode vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 betreft, heeft het hof van beroep uit de vastgestelde feiten (met name dat de factuur een termijn van 366 dagen betreft) een onmogelijk gevolg afgeleid (met name dat de factuur de periode vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 betreft), nu de periode vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 niet 366, doch wel 368 dagen telt (met name twee dagen in 1995 en 366 dagen in 1996, 1996 zijnde een schrikkeljaar).

Door te oordelen dat de factuur een periode vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 betreft, m.a.w. een periode van meer dan één jaar, schendt het hof van beroep aldus, ten vijfde, de artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling

1. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten, die van uitkeringen tot levensonderhoud, huren van huizen en pachten van landeigendommen, interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al wat betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen door verloop van vijf jaren verjaren.

Die bepaling strekt ertoe de termijnschuldenaar te beschermen tegen een voortdurende aangroei van zijn schuld doordat geldsommen op basis van een zelfde rechtsgrond, op opeenvolgende vervaldagen die bij het jaar of bij kortere termijnen zijn bepaald, betaalbaar worden.

2. De enkele omstandigheid dat een schuld bij het jaar of bij een kortere termijn berekend wordt, houdt niet noodzakelijk in dat die schuld een periodiek betaalbare schuld uitmaakt bedoeld in het artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

3. Het middel verwijt de appelrechter dat hij geoordeeld heeft dat de schuld geen periodiek karakter heeft zonder uit te sluiten dat de vergoeding op dagbasis wordt berekend en zonder uit te sluiten en te onderzoeken dat de schuld betaalbaar is bij het jaar of op kortere termijnen.

Uit het voorgaande volgt dat de appelrechter uit de berekeningswijze van de schuld geen noodzakelijke gevolgen moest trekken wat het periodiek karakter van de schuld betreft.

Verder verwerpt de appelrechter de stelling van de eiser, die het periodiek karakter van de schuld afleidt uit het feit dat de vergoeding per dag wordt berekend, met de reden dat de wijze van berekening niet determinerend is voor de bepaling van dit periodiek karakter.

Door aldus te oordelen schendt hij artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet.

Het middel kan in zoverre niet wordt aangenomen.

4. In zoverre het middel ervan uitgaat dat de appelrechter oordeelt dat de schuld geen periodiek karakter om reden dat de onbetaalde factuur van 20 januari 1997 een periode betreft van meer dan een jaar, berust het op een verkeerde lezing van het arrest.

Het mist in zoverre feitelijke grondslag.

5. In zoverre het middel aanvoert dat de appelrechter met miskenning van de bewijskracht van de desbetreffende factuur en met miskenning van het wettelijk begrip 'feitelijk vermoeden' oordeelt dat met de factuur van 20 januari 1997 de periode gaande vanaf 30 december 1995 tot 31 december 1996 wordt aangerekend, namelijk een periode van 368 dagen, terwijl de factuur betrekking heeft op een periode van 366 dagen, komt het op tegen een overtollige vaststelling van de appelrechter, die zijn beslissing niet draagt.

Het is in zoverre niet ontvankelijk.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

De kosten begroot op de som van 489,26 EUR jegens de eisende partij en op de som van 126,90 EUR jegens de verwerende partij.

Note / Noot

Zie noot Olivier Vanden Berghe, p. 535.

Voy. aussi note Olivier Vanden Berghe, p. 535.