Article

Hof van beroep Gent, 23/10/2008, R.D.C.-T.B.H., 2010/1, p. 78-79

Hof van beroep Gent 23 oktober 2008

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Schadeverzekering - Verzekeringsovereenkomst in het algemeen - Brandverzekering - Rechtstreekse vordering - Verjaringstermijn - Einde van de stuiting
Artikel 34 § 2, 1ste lid van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is van toepassing op de rechtstreekse vordering van de brandverzekeraar voorzien in artikel 68 van voornoemde wet. Wanneer de verzekeraar zijn weigering tot betaling ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt aan de benadeelde, wordt de eerdere stuiting door de brief van de benadeelde beëindigd waardoor een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. De brieven waarbij de benadeelde nadien verder aandringt op vergoeding kunnen niet beschouwd worden als een uitdrukking van zijn wil om vergoed te worden overeenkomstig artikel 35 § 4 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst doch enkel als een verder aandringen op vergoeding na een eerder geuite vraag om vergoeding.
ASSURANCES
Assurance terrestre - Assurances de dommage - Contrat d'assurance en général - Assurance contre l'incendie - Action directe - Délai de prescription - Fin de l'interruption
L'article 34 § 2, alinéa 1er de la loi sur le contrat d'assurance terrestre s'applique à l'action directe de l'assureur incendie prévue à l'article 68 de la loi précitée. Lorsque l'assureur a fait savoir de manière non équivoque son refus de payer à la personne lésée, l'interruption antérieure par la lettre de la personne lésée prend fin, grâce à quoi un nouveau délai de prescription commence à courir. Les lettres dans lesquelles la personne lésée insiste ultérieurement sur l'indemnisation ne peuvent pas être considérées comme une expression de sa volonté à être dédommagée conformément à l'article 35 § 4 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre mais seulement comme la poursuite de la demande d'indemnité après une demande d'indemnisation exprimée antérieurement.

Fortis Insurance Belgium NV / AGF Belgium Insurance NV

Zet.: D. Floren (raadsheer wnd. voorzitter), G. Jocqué en B. Wylleman (raadsheren)
Pl.: Mrs. F. Hofmans en R. Delobel

(…)

Voorgaanden

1. De betwisting van partijen houdt verband met de brand die zich op 24 maart 1998 heeft voorgedaan in de woning van de echtgenoten D.-G.,(…), en verzekerd bij appellante. De woning was verhuurd aan C.V.D. wiens huurdersaansprakelijkheid verzekerd was bij geïntimeerde. C.V.D. werd door de correctionele rechtbank te Ieper bij vonnis van 3 december 1998 veroordeeld wegens onopzettelijke brandstichting.

Appellante vorderde voor de eerste rechter lastens geïntimeerde terugbetaling van haar uitgaven provisioneel begroot op 42.863,32 EUR, meer de vergoedende rente vanaf 11 februari 1992 op het bedrag van 41.459,32 EUR en vanaf 31 maart 1999 op het bedrag van 1.403,99 EUR, de gerechtelijke interesten en de kosten van het geding.

De eerste rechter heeft bij het bestreden vonnis de vordering van appellante ontvankelijk doch ongegrond verklaard.

2. Appellante beoogt met haar hoger beroep het tenietdoen van het bestreden vonnis en de toekenning van haar vordering zoals gesteld voor de eerste rechter.

Geïntimeerde vraagt de bevestiging van het bestreden vonnis.

Beoordeling

Op 24 maart 1998 ontstond brand in de woning gelegen te (…), eigendom van de echtgenoten D.-G. en verhuurd aan C.V.D. Appellante ging als brandverzekeraar over tot uitbetaling van de vergoeding voor de brandschade aan haar verzekerde. Zij vordert terugbetaling van haar uitgaven op grond van artikel 1733 BW lastens de verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid van C.V.D.

De eerste rechter besloot tot de verjaring van de vordering van appellante op grond van artikel 34 § 2 wet landverzekeringsovereenkomst.

Terecht heeft de eerste rechter aangenomen dat de verjaring van de vordering van appellante die gesteund is op artikelen 68 en 86 wet landverzekeringsovereenkomst niet onderworpen is aan de verjaring voorzien in artikel 2262bis BW. De verjaring van de rechtstreekse vordering wordt bepaald door de artikelen 34 en 35 wet landverzekeringsovereenkomst. De verwijzing naar de Verzekeringswet van 11 juni 1874 is ter zake niet dienend, nu deze wet op het huidig geschil geen toepassing vindt.

Artikel 34 § 2, 1ste lid wet landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst verjaart door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit gepleegd is.

Appellante kan niet gevolgd worden waar zij voorhoudt dat artikel 34 § 2, 1ste lid wet landverzekeringsovereenkomst niet van toepassing is op de rechtstreekse vordering van de brandverzekeraar voorzien in artikel 68 wet landverzekeringsovereenkomst. In het oorspronkelijk wetsvoorstel was in artikel 34 § 2 wet landverzekeringsovereenkomst enkel sprake van “de vordering die voortvloeit uit het eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar”, zonder verwijzing naar artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst. Deze verwijzing werd er aan toegevoegd ingevolge een vraag naar verduidelijking inzake de levensverzekering ingeval de begunstigde geen kennis heeft van het overlijden van de verzekerde. De minister stelde tijdens de parlementaire bespreking dat artikel 34 § 2 wet landverzekeringsovereenkomst alleen van toepassing is op de aansprakelijkheidsverzekeringen en niet op het geschetst voorbeeld van de levensverzekering. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt aldus dat de wetgever met de verwijzing naar artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst geenszins de bedoeling heeft gehad om de rechtstreekse vorderingen andere dan deze voortvloeiende uit artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst, van de toepassing van artikel 34 § 2 wet landverzekeringsovereenkomst uit te sluiten. Bij het opnemen van de verwijzing naar artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst in artikel 34 § 2 ervan heeft de wetgever blijkbaar uit het oog verloren dat er nog een andere rechtstreekse vordering in artikel 86 wet landverzekeringsovereenkomst was voorzien.

Appellante beroept zich verder op de stuiting bepaald in artikel 35 § 4 wet landverzekeringsovereenkomst volgens welk de verjaring van de vordering bedoeld in artikel 34 § 2 ervan wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade en deze stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering.

Appellante heeft haar wil om vergoeding te bekomen laten kennen met de brief van 24 december 1998. Geïntimeerde liet aanvankelijk met haar brief van 13 augustus 1999 weten dat zij bereid was de schade te vergoeden in werkelijke waarde doch wijzigde haar beslissing nadien, hetgeen zij meedeelde met de brief van 14 oktober 1999. Geïntimeerde weigerde om tot vergoeding over te gaan omdat het in hoofde van haar verzekerde zou gaan om een “opzettelijk veroorzaakte ontploffing”. De brief van 14 oktober 1999 is een kennisgeving waarbij de eerdere stuiting door de brief van 24 december 1998 werd beëindigd en waardoor een nieuwe verjaringstermijn begon te lopen.

De brieven van appellante waarbij zij nadien verder aandrong op vergoeding kunnen geen stuitende werking hebben. Appellante heeft haar weigering tot betaling immers ondubbelzinnig kenbaar gemaakt met de brief van 14 oktober 1999. Dat geïntimeerde zich nadien eveneens beriep op een zware fout van haar verzekerde om dekking te weigeren, doet hier niets aan af. De navolgende brieven kunnen niet beschouwd worden als een uitdrukking van de wil van appellante om vergoed te worden zoals bedoeld in artikel 35 § 4 wet landverzekeringsovereenkomst doch enkel als een verder aandringen op vergoeding na een eerder geuite vraag om vergoeding. Mochten de navolgende brieven van appellante stuitende werking hebben, dan zou de benadeelde trouwens zelf de verjaringstermijn eindeloos kunnen rekken door telkens opnieuw zijn wil tot vergoeding kenbaar te maken, hetgeen geenszins de bedoeling van artikel 35 § 4 wet landverzekeringsovereenkomst kan zijn.

Waar appellante tot dagvaarding overging op 2 november 2004 was op dat ogenblik meer dan vijf jaar verstreken sedert 14 oktober 1999 en is de vordering bijgevolg verjaard. Het bestreden vonnis dient bevestigd te worden.

Partijen verklaarden zich op de zitting van 25 september 2008 bij monde van hun raadslieden akkoord met de toekenning van de basisrechtsplegingsvergoeding in graad van hoger beroep, zoals ingevoerd door het KB van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot en met 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (BS 9 november 2007). Gelet op het bedrag van de vordering dient deze basisrechtsplegingsvergoeding te worden begroot op 2.500 EUR.

(…)