Article

Hof van Cassatie, 15/05/2008, R.D.C.-T.B.H., 2009/3, p. 244-247

Hof van Cassatie 15 mei 2008

TUSSENPERSONEN (HANDEL)
Agentuur - Bankagent - Beëindiging - Uitwinningsvergoeding - Afwending cliënteel naar nieuwe principaal
De handelsagent heeft recht op een uitwinningsvergoeding, wanneer naar redelijke verwachting mag worden aangenomen dat de aanbreng van nieuwe klanten of de aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten, na de beëindiging van de overeenkomst, de principaal nog aanzienlijke voordelen zal opleveren, hetgeen een zekere bestendigheid van bedoelde aanbreng of uitbreiding impliceert. Het is evenwel niet vereist dat de aanbreng of de uitbreiding, na de beëindiging van de overeenkomst, daadwerkelijk nog aanzienlijke voordelen oplevert voor de principaal.
De vervulling van de voorwaarde dient in de regel te worden beoordeeld op het ogenblik van de beëindiging van de overeenkomst. Feiten, die dateren van na de beëindiging van de overeenkomst en van aard zijn de verwezenlijking van de voorwaarde in de weg te staan, mogen in geen geval in aanmerking worden genomen, wanneer zij aan de principaal zelf toe te schrijven zijn.
INTERMÉDIAIRES DE COMMERCE
Agence - Agent bancaire - Fin du contrat - Indemnité d'éviction - Détournement de la clientèle au profit d'un nouveau commettant
L'agent commercial a droit à une indemnité d'éviction lorsqu'il peut être raisonnablement admis que l'apport de nouveaux clients ou le développement sensible des affaires avec la clientèle existante, procurera des avantages substantiels au commettant, après la fin du contrat, ce qui implique une certaine constance de cet apport ou de ce développement des affaires. Il n'est toutefois pas requis que l'apport ou le développement des affaires, après la fin du contrat, procure encore effectivement des avantages substantiels au commettant.
La réalisation de la condition, doit, en principe, être appréciée lorsque le contrat prend fin. Des faits qui sont postérieurs à la fin du contrat et qui sont de nature à faire obstacle à la réalisation de la condition, ne peuvent en aucun cas être pris en considération lorsqu'ils sont imputables au commettant.

Dexia Bank België NV / M.V.M.

Zet.: R. Boes (voorzitter), E. Waûters (afdelingsvoorzitter), E. Stassijns, B. Deconinck en A. Smetryns (raadheren)
O.M.: Chr. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en B. Maes
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 23 januari 2007 gewezen door het hof van beroep te Brussel.

(…)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 20, eerste en tweede lid, van de wet van 13 april 1995 betreffende de agentuurovereenkomst;

- artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissing

Bij arrest van 23 januari 2007 verklaart het hof van beroep te Brussel het principaal hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk en deels gegrond en veroordeelt de eiseres onder meer tot het betalen van de som van 116.500,00 EUR ten titel van uitwinningsvergoeding, meer de interest aan de wettelijke rentevoet vanaf 9 augustus 2001 op dit bedrag en de gerechtelijke interesten. Deze beslissing is gestoeld op volgende overwegingen:

“2.1 (De verweerster) vordert vervolgens een uitwinningsvergoeding van 5.658.011 BEF of 140.258,18 EUR, alsook een aanvullende schadevergoeding van 50.456,32 EUR, hetzij 190.714,50 EUR in het totaal.

Artikel 20 van de wet van 13 april 1995 bepaalt dat de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst recht heeft op een uitwinningsvergoeding, wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren (eerste lid).

Het bedrag van deze uitwinningsvergoeding wordt bepaald, rekening houdend zowel met de gerealiseerde uitbreiding van de zaken als met de aanbreng van klanten (derde lid).

De uitwinningsvergoeding mag niet meer bedragen dan het bedrag van een jaar vergoeding, berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren (vierde lid).

Artikel 21 bepaalt dat, voor zover de handelsagent recht heeft op een uitwinningsvergoeding bepaald in artikel 20 en het bedrag van deze vergoeding de werkelijk geleden schade niet volledig vergoedt, de handelsagent, mits hij de werkelijke omvang van de beweerde schade bewijst, boven deze vergoeding schadeloosstelling kan verkrijgen ten belope van het verschil tussen het bedrag van de werkelijk geleden schade en het bedrag van deze vergoeding.

In voorliggend geval bevatte de overeenkomst van handelsagentuur een niet-concurrentiebeding.

Op grond van artikel 24 § 3 en van artikel 20, tweede lid van de wet van 13 april 1995 schept dit ten gunste van (de verweerster) een vermoeden dat zij klanten heeft aangebracht, tenzij (de eiseres) het tegenbewijs levert, en wordt Dexia Bank geacht, behoudens tegenbewijs, nog aanzienlijke voordelen te hebben gekregen. Wat de vereiste betreft dat voormelde aanbreng en/of uitbreiding de principaal nog aanzienlijke voordelen moet kunnen opleveren, moet dit worden beoordeeld op het ogenblik dat de agentuur een einde neemt.

Er moet niet worden bewezen dat deze voordelen effectief werden gerealiseerd en dat de principaal het cliënteel effectief heeft kunnen behouden, noch dat de agent schade heeft geleden.

Gelet op de aanwezigheid van het niet-concurrentiebeding in de met (de verweerster) gesloten overeenkomst, moet behoudens tegenbewijs, worden vermoed dat deze aanbreng en/of uitbreiding van aard was nog aanzienlijke voordelen op te leveren voor Dexia Bank.

Dit tegenbewijs wordt niet geleverd door (de eiseres).

Het hof (van beroep) houdt hierbij rekening met het feit dat het op het einde van de agentuur bestaande cliënteel de mogelijkheid bood om toekomstige bestellingen te bekomen, en dit op een voortdurende en zelfs dagelijkse basis, gelet op de eigen aard van bankproducten, bankdiensten en bankrelaties.

Dat (de verweerster) na de beëindiging van de agentuur voor een concurrerende bankinstelling is gaan werken in dezelfde gemeente, doet hieraan geen afbreuk. Aangezien Dexia Bank een einde had gesteld aan de agentuur, was zij immers niet gehouden tot enige niet-concurrentieverplichting en er wordt in ieder geval niet aangetoond dat (de verweerster) een onrechtmatige concurrentie zou hebben gevoerd, zelfs indien een groot aantal klanten de facto hun tegoeden op rekeningen en spaarboekjes van Dexia Bank hebben overgebracht naar het nieuwe kantoor waar (de verweerster) werkzaam was vanaf 16 juli 2001.

Er kan bovendien niet worden uitgesloten dat de door (de eiseres) ingeroepen afvloeiing van het cliënteel te wijten was aan de wijze waarop het agentschap van Dexia Bank te Staden na 30 juni 2001 werd uitgebaat.

Er wordt in ieder geval niet bewezen dat het, in het licht van de bedoelingen en toekomstplannen van (de verweerster) op het ogenblik van de beëindiging van de agentuur vaststond dat er voor Dexia Bank geen aanzienlijke voordelen meer te verwachten waren.

Dat (de verweerster) in een rondschrijven van 27 juni 2001 de klanten heeft bedankt voor het in haar en haar familie gestelde vertrouwen, en tegelijk heeft laten weten dat zij steeds verder op haar zouden kunnen rekenen en dat hun wegen elkaar ongetwijfeld nog zouden kruisen, staat aan de overige overwegingen niet in de weg. Aangezien Dexia Bank beslist had de samenwerking met (de verweerster) te beëindigen en deze laatste niet gehouden was tot enige niet-concurrentieverplichting, kan het haar niet ten kwade worden geduid dat zij er van uitging dat zij in dezelfde branche werkzaam zou blijven.”

Grief
Eerste onderdeel

Naar luid van artikel 20, eerste lid van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst heeft de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst recht op een uitwinningsvergoeding wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal aanzienlijke voordelen kan opleveren.

Deze uitwinningsvergoeding beoogt meer bepaald de agent te vergoeden voor het verlies van de door hem aangebrachte klanten, waarvan de bestellingen automatisch bij de principaal blijven toekomen, en vormt tevens de tegenwaarde van de voordelen die de principaal na het einde van de overeenkomst nog haalt uit de inspanningen geleverd door de agent.

Aan het recht op uitwinningsvergoeding zal dan ook slechts voldaan zijn wanneer vaststaat dat de principaal verder aanzienlijke voordelen zal blijven halen uit de door de agent gedane inspanningen tijdens de duur van de agentuurovereenkomst, minstens dat er voldoende garanties bestaan op datum van beëindiging van de overeenkomst dat de principaal uit die aanbreng of uitbreiding aanzienlijke voordelen zal halen.

Uit de in de wettekst gebezigde bewoordingen, inzonderheid de Franse versie, evenals uit het tweede lid van artikel 20 van de wet van 13 april 1995 volgt bovendien duidelijk dat louter potentiële voordelen niet volstaan, maar dat op het einde van de overeenkomst moet vaststaan dat die aanbreng of uitbreiding aanzienlijke voordelen zal opleveren. Immers, niet alleen wordt er in de Franse versie van het eerste lid van artikel 20 van de wet van 13 april 1995 expliciet als voorwaarde gesteld dat de aanbreng of uitbreiding aanzienlijke voordelen “moet” opleveren (“doive procurer”), wat erop wijst dat moet vaststaan dat er dankzij deze aanbreng of uitbreiding effectief aanzienlijke voordelen zullen worden gerealiseerd, doch bovendien wordt er in het tweede lid van datzelfde artikel uitdrukkelijk gesteld dat indien de overeenkomst voorziet in een concurrentiebeding de principaal geacht wordt, behoudens tegenbewijs, nog aanzienlijke voordelen te krijgen, hetgeen wijst op een daadwerkelijke verwezenlijking van die voordelen.

Om te oordelen of aan die voorwaarde al dan niet is voldaan zal de rechter desgevallend rekening kunnen houden met de feiten die zich na de beëindiging van de overeenkomst hebben voorgedaan.

Te dezen stelt het hof van beroep uitdrukkelijk vast, niet alleen dat de verweerster na de beëindiging van de agentuur op 30 juni 2001 voor een concurrerende instelling is gaan werken in dezelfde gemeente, doch bovendien dat de verweerster in een rondschrijven van 27 juni 2001, hetzij drie dagen voor de beëindiging van de overeenkomst, de klanten had laten weten dat zij steeds verder op haar zouden kunnen rekenen en dat hun wegen elkaar ongetwijfeld nog zouden kruisen en dat een groot aantal klanten de facto hun tegoeden op rekeningen en spaarboekjes van de eiseres hebben overgeschreven naar het nieuwe kantoor waar de verweerster werkzaam was vanaf 16 juli 2001, vaststellingen die een aanwijzing opleverden of alleszins konden opleveren van de verbondenheid van aangebrachte klanten met de verweerster en derhalve van de afwezigheid van het bestaan van de bij de wet vereiste aanzienlijke voordelen in hoofde van de eiseres.

Besluit

Waar het hof van beroep aanneemt dat de voorwaarde dat de aanbreng of uitbreiding de principaal aanzienlijke voordelen moet kunnen opleveren moet worden beoordeeld op het ogenblik dat de agentuur een einde neemt, zonder dat moet worden bewezen dat deze voordelen effectief werden gerealiseerd, en aldus aanneemt dat louter potentiële voordelen volstaan, zonder dat moet worden nagegaan of de aanbreng of uitbreiding voldoende garanties biedt dat de principaal dankzij die aanbreng of uitbreiding en derhalve dankzij de inspanningen van de gewezen agent aanzienlijke voordelen zal realiseren na het einde van de overeenkomst, verantwoordt het zijn beslissing niet naar recht (schending van artikel 20, eerste en tweede lid van de wet van 13 april 1995 betreffende de agentuurovereenkomst). Bovendien verantwoordt het hof van beroep, dat oordeelt dat de feiten die zich na de beëindiging van de overeenkomst hebben voorgedaan, inzonderheid de omstandigheid dat de agent onmiddellijk, in dezelfde gemeente, voor een concurrerende bank is gaan werken, dat de agent had aangekondigd dat hun wegen elkaar nog zouden kruisen en dat een groot aantal klanten de agent ook effectief zijn gevolgd naar het nieuwe kantoor, niet relevant zijn ter beoordeling van het voorhanden zijn van voornoemde voorwaarde, ook om die reden zijn beslissing niet naar recht (schending van artikel 20, eerste lid van de wet van 13 april 1995 betreffende de agentuurovereenkomst). Derhalve kon het hof van beroep ook niet wettig besluiten dat de eiseres niet het vereiste tegenbewijs had geleverd (schending van artikelen 20, eerste en tweede lid van de wet van 13 april 1995 betreffende de agentuurovereenkomst en 870 van het Gerechtelijk Wetboek).

Tweede onderdeel

(…)

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste onderdeel

1. Krachtens artikel 20, eerste lid van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, heeft de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, recht op een uitwinningsvergoeding, wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren.

Krachtens dit artikel, wordt de principaal geacht, behoudens tegenbewijs, nog aanzienlijke voordelen te krijgen, zo de overeenkomst voorziet in een concurrentiebeding.

2. Uit de tekst van de wet en uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de handelsagent recht heeft op een uitwinningsvergoeding, wanneer naar redelijke verwachting mag worden aangenomen dat de aanbreng van nieuwe klanten of de aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten, na de beëindiging van de overeenkomst, de principaal nog aanzienlijke voordelen zal opleveren, hetgeen een zekere bestendigheid van bedoelde aanbreng of uitbreiding impliceert. Het is evenwel niet vereist dat de aanbreng of de uitbreiding, na de beëindiging van de overeenkomst, daadwerkelijk nog aanzienlijke voordelen oplevert voor de principaal.

De vervulling van de voorwaarde dient in de regel te worden beoordeeld op het ogenblik van de beëindiging van de overeenkomst. Feiten, die dateren van na de beëindiging van de overeenkomst en van aard zijn de verwezenlijking van de voorwaarde in de weg te staan, mogen in geen geval in aanmerking worden genomen, wanneer zij aan de principaal zelf toe te schrijven zijn.

3. In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat, op het ogenblik van de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst, moet vaststaan dat de aanbreng van nieuwe klanten of de aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten nog aanzienlijke voordelen zal opleveren, faalt het naar recht.

4. De appelrechter oordeelt dat:

- zelfs rekening gehouden met de muntontwaarding, aan de hand van de door de verweerster overgelegde en door de eiseres op zich niet betwiste cijfers, moet worden aangenomen dat er een belangrijke aanbreng van nieuwe klanten en een aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten heeft plaatsgevonden;

- de vereiste dat voormelde aanbreng of uitbreiding de principaal nog aanzienlijke voordelen moet kunnen opleveren, te beoordelen is op het ogenblik dat de agentuur een einde neemt;

- er niet moet worden bewezen dat deze voordelen zich effectief hebben verwezenlijkt;

- nu de overeenkomst een niet-concurrentiebeding inhoudt, behoudens tegenbewijs, moet worden aanvaard dat de aanbreng of uitbreiding van aard was nog aanzienlijke voordelen op te leveren voor de eiseres;

- de eiseres dit tegenbewijs niet levert;

- bij deze beoordeling, rekening wordt gehouden met het feit dat het op het einde van de agentuur bestaande cliënteel, de mogelijkheid bood om toekomstige bestellingen te bekomen en dit, in acht genomen de aard van de bankproducten, bankdiensten en bankrelaties, op voortdurende en zelfs dagelijkse basis.

5. In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat de appelrechter door aan te nemen dat de beoordeling dient te geschieden op het ogenblik dat de agentuur een einde neemt, zonder dat moet bewezen worden dat deze voordelen effectief werden gerealiseerd, meteen ook aanneemt dat louter potentiële voordelen volstaan, zonder dat moet nagegaan worden of de aanbreng of uitbreiding voldoende garanties biedt dat de principaal dankzij die aanbreng of uitbreiding aanzienlijke voordelen zal realiseren, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag.

6. De appelrechter oordeelt dat niet kan worden uitgesloten dat de door de eiseres ingeroepen afvloeiing van cliënteel te wijten is aan de wijze waarop het agentschap van de eiseres te Staden, na 30 juni 2001, werd uitgebaat.

Hij geeft aldus, zonder schending van de in het onderdeel aangevoerde wetsbepalingen, te kennen dat de eiseres in haar bewijslast faalt, nu niet kan worden uitgesloten dat het feit dat de verwezenlijking van de voordelen in de weg staat, aan haarzelf toe te schrijven is.

7. Deze zelfstandige niet bekritiseerde reden draagt de beslissing van de appelrechter dat de eiseres in haar bewijslast faalt. In zoverre het onderdeel opkomt tegen de overwegingen van de appelrechter met betrekking tot de omstandigheid dat de verweerster onmiddellijk, in dezelfde gemeente, voor een concurrerende bank is gaan werken en aan de klanten aankondigde dat hun wegen elkaar nog zouden kruisen en dat een groot aantal klanten de verweerster effectief zijn gevolgd naar het nieuwe kantoor en de afwezigheid van incidentie van deze elementen op de vervulling van de voorwaarde, kan het, al was het gegrond, niet tot cassatie leiden. Het onderdeel is in zoverre, bij gebrek aan belang, niet ontvankelijk.

Tweede onderdeel

(…).

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep. (...)