Article

Noot, R.D.C.-T.B.H., 2008/9, p. 756

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Verzekeringsovereenkomst in het algemeen - Verjaring - Rechtstreekse vordering - 5-jarige verjaringstermijn - Geen schending discriminatieverbod
Krachtens artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is de vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar onderworpen aan een verjaringstermijn van 5 jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, terwijl krachtens artikel 2262bis B.W. de vordering tot schadeloosstelling van slachtoffers van schade die voortvloeit uit een contractuele fout tegen de dader van de fout onderworpen is aan een verjaringstermijn van 10 jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.
De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat het voorwerp van die vorderingen verschillend was en bijgevolg niet vereiste dat ze zouden worden onderworpen aan identieke verjaringstermijnen. Hij vermocht in dat verband te oordelen dat het slachtoffer niet in staat diende te worden gesteld een eigen recht uit te oefenen dat de wet, voor hem, tegen de verzekeraar openstelt gedurende een termijn die even lang is als die tijdens welke het slachtoffer een aansprakelijkheidsvordering kan instellen op grond van de contractuele fout van de verzekerde.
Artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 G.W. niet.
ASSURANCES
Assurance terrestre - Contrat d'assurance en général - Prescriptions - Action directe - Délai de prescription de 5 ans - Pas de violation à l'interdiction de discrimination
En vertu de l'article 34 § 2 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre, l'action de la personne lésée contre l'assureur est soumise à un délai de prescription de 5 ans à compter du fait générateur alors qu'en vertu de l'article 2262bis C. civ., l'action en indemnisation des victimes de dommage qui découle d'une faute contractuelle contre l'auteur de la faute est soumise à un délai de prescription de 10 ans à partir du jour qui suit celui où s'est produit le fait qui a provoqué le dommage.
Le législateur a pu raisonnablement considérer que l'objet de telles actions était différent et n'exigeait pas, dès lors, qu'elles soient soumises à des délais de prescription identiques. Il a pu, à cet égard, considérer qu'il n'y avait pas lieu de permettre à la victime d'exercer un droit propre que la loi lui ouvre contre l'assureur pendant une durée aussi longue que celle pendant laquelle elle peut exercer une action en responsabilité que la faute contractuelle de l'assuré lui ouvre.
L'article 34 § 2 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.

Zie in dit verband eveneens het arrest nr. 99/2006, 14 juni 2006 (B.S. 24 augustus 2006, R.G.A.R. 2007, nr. 14.247, R.W. 2007-08, 403 en    T.B.H. 2006, 746).

Het Grondwettelijk Hof oordeelde in dit arrest dat, hoewel het juist is dat artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst tot gevolg heeft dat de situatie van een persoon die als gevolg van een fout schade heeft geleden, op het vlak van de verjaringstermijn minder gunstig is wanneer die persoon het eigen recht aanwendt dat hij tegen de verzekeraar kan uitoefenen en geniet van de maximale verjaringstermijn van 10 jaar, dan wanneer hij de aansprakelijkheidsvordering tegen de schadeverwekker instelt waarop de maximale verjaringstermijn van 20 jaar van artikel 2262bis B.W. van toepassing is, hieruit niet voortvloeit dat bedoeld artikel 34 § 2 strijdig is met de artikelen 10 en 11 G.W.