Article

Een voorrecht voor loodsgelden?, R.D.C.-T.B.H., 2008/7, p. 644-647

MARITIEME VOORRECHTEN
Bijzondere voorrechten - Voorrechten op zeeschepen - Loodsgelden - Artikel 23 § 1, 1° Zeewet - Enkel bevoorrecht indien gemaakt sinds het binnenlopen van de laatste haven
Krachtens artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet zijn enkel bevoorrecht de loodsgelden verschuldigd sinds het schip de laatste haven is binnengelopen. Loodsgelden die werden betaald om deze laatste haven binnen te lopen zijn derhalve niet bevoorrecht.
MARITIEME VOORRECHTEN
Dok- en aanlegrechten - Artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet - Bevoorrecht
Dok- en aanlegrechten zijn o.g.v. artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet bevoorrecht.
MARITIEME VOORRECHTEN
Levering van water en levensmiddelen - Artikel 23 § 1, 5° Zeewet - Schip aan zijn lot overgelaten door de scheepseigenaar - Bestellingen kunnen enkel door kapitein gebeurd zijn
De kosten van de levering van drinkwater en levensmiddelen zijn in casu zowel o.g.v. artikel 23 § 1° van de Zeewet als o.g.v. artikel 23 § 1, 5° van de Zeewet bevoorrecht. De kapitein en de bemanning zijn aan boord gebleven, zodat de kosten van hun levensonderhoud te beschouwen zijn als kosten voor de bewaking en het behoud van het schip. Bovendien had de scheepseigenaar de bemanning volledig aan haar lot overgelaten, zodat de bestellingen enkel door de kapitein geplaatst kunnen zijn.
MARITIEME VOORRECHTEN
Schuldvorderingen uit arbeidsovereenkomst - Artikel 23 § 1, 2° Zeewet - Lonen en repatriëringskosten kapitein en bemanning bevoorrecht - Morele schade en verbrekingsvergoeding niet bevoorrecht
De achterstallige lonen van de kapitein en de bemanning zijn bevoorrecht o.g.v. artikel 23 § 1, 2° van de Zeewet. Ook de eventuele repatriëringskosten vallen onder het voorrecht, aangezien deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit een tekortkoming van de werkgever aan zijn verplichtingen onder de arbeidsovereenkomst, die onder meer ook inhielden dat hij de bemanningsleden na de zeereis terug aan wal diende te zetten in hun land. Ook de verwijlinteresten op de achterstallige lonen zijn bevoorrecht. De vordering tot vergoeding van de morele schade, die de bemanningsleden hebben geleden door de gebrekkige uitvoering van de arbeidsovereenkomst, valt daarentegen niet onder het voorrecht.
MARITIEME VOORRECHTEN
Arbeidsongeval - Schadevergoeding - Geen schuldvordering uit arbeidsovereenkomst - Niet bevoorrecht
De vergoeding die aan een bemanningslid zou toekomen wegens een arbeidsongeval is niet bevoorrecht, noch o.g.v. artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet, aangezien het niet gaat om kosten gemaakt in het gemeenschappelijk belang van de schuldeisers voor het behoud van het schip, noch o.g.v. artikel 23 § 1, 2° van de Zeewet, aangezien niet aangetoond is dat dergelijke vordering naar het toepasselijk recht een vordering is die ontstaat uit de arbeidsovereenkomst.
MARITIEME VOORRECHTEN
Eenjarige termijn - Artikel 37, alinea 2 Zeewet - Vervaltermijn, geen verjaringstermijn - Niet vatbaar voor stuiting of schorsing - Bewarend beslag door schuldenaar, die zelf nog niet betaald heeft - Vrijwaart het voorrecht
Artikel 37, alinea 2 van de Zeewet bepaalt dat de voorrechten teniet gaan door verloop van een jaar. Deze eenjarige termijn is geen verjaringstermijn, maar een vervaltermijn, die niet gestuit of geschorst kan worden. Het voorrecht kan enkel behouden worden door het uit te oefenen, d.w.z. beslag te leggen op het schip, binnen de termijn van een jaar. De scheepsagent, die t.o.v. het Havenbedrijf schuldenaar is van de dok- en aanlegrechten en aan wie deze rechten gefactureerd waren, behoudt het voorrecht van artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet door binnen het jaar beslag te leggen, ook al heeft hij op dat ogenblik deze rechten nog niet effectief betaald aan het Havenbedrijf.
MARITIEME VOORRECHTEN
Aangifte van schuldvordering - Artikel 1661 Ger. W. - Aangetekende brief niet verplicht - Neerlegging ter griffie is evenwaardige wijze van aangifte
Artikel 1661 Ger. W. bepaalt dat de schuldeisers hun schuldvordering bij aangetekende brief aan de griffie moeten doen geworden. Deze bepaling is voorgeschreven in het belang van de schuldeisers, die door het versturen van een aangetekende brief een bewijsstuk bekomen van de (tijdige) indiening van hun schuldvordering. Dit bewijs kan echter evenzeer geleverd worden door de neerlegging en de datumafstempeling van de aangifte ter griffie. Het neerleggen van de aangifte ter griffie, eerder dan ze per aangetekend schrijven aan de griffie toe te sturen, is hoogstens een onregelmatigheid naar de vorm, die niet gesanctioneerd kan worden indien zij het doel heeft bereikt dat door de wet wordt beoogd. Artikel 1661 Ger. W. is geen regel die de gerechtelijke organisatie betreft.
PRIVILÈGES MARITIMES
Privilèges spéciaux - Privilèges sur navires - Frais de pilotage - Article 23 § 1, 1° loi maritime - Droits privilégiés que si ces frais sont exposés depuis l'entrée du navire dans le dernier port
En vertu de l'article 23 § 1, 1° de la loi maritime, sont seuls privilégiés les droits de pilotage depuis l'entrée du navire dans le dernier port. Les droits de pilotage qui ont été payés pour entrer dans ce dernier port ne sont par conséquent pas privilégiés.
PRIVILÈGES MARITIMES
Article 23 § 1er, 1° loi maritime - Droits de bassin et droits d'escale - Droits privilégiés
Les droits de bassin et les droits d'escale sont privilégiés en vertu de l'article 23 § 1er, 1° de la loi maritime.
PRIVILÈGES MARITIMES
Livraison de boissons et de moyens de subsistance - Article 23 § 1, 5° loi maritime - Navire laissé à son sort par son propriétaire - Les commandes ne peuvent être faites que par le commandant
Les frais de la livraison de l'eau potable et des moyens de subsistance sont privilégiés en l'espèce tant sur base de l'article 23 § 1er, 1° de la loi maritime que sur base de l'article 23 § 1, 5° de la loi maritime. Le commandant et l'équipage sont restés à bord de sorte que les frais de leur subsistance doivent être considérés comme des frais pour le gardiennage et la conservation du navire. En outre, le propriétaire du navire a laissé l'équipage totalement à son sort, de sorte que seul le commandant a pu passer des commandes.
PRIVILÈGES MARITIMES
Créances résultant du contrat d'engagement - Article 23 § 1, 2° loi maritime - Les salaires et frais de rapatriement du commandant et de l'équipage sont privilégiés - Le dommage moral et l'indemnité de rupture ne sont pas privilégiés
Les arriérés de salaires du commandant et de l'équipage sont privilégiés sur base de l'article 23 § 1er, 2° de la loi maritime. De même, les frais de rapatriement éventuels sont privilégiés étant donné que ces frais découlent directement d'un manquement de l'employeur à ses obligations résultant du contrat d'engagement, qui impliquaient entre autres qu'il devait ramener les membres de l'équipage dans leur pays au terme de la traversée. Les intérêts de retard sur les salaires impayés sont aussi privilégiés. La demande d'indemnisation du dommage moral subi par les membres de l'équipage suite à l'exécution déficiente du contrat d'engagement ne tombe par contre pas sous le privilège.
PRIVILÈGES MARITIMES
Accident du travail - Indemnisation - Pas de créance résultant du contrat d'engagement - Droits non-privilégiés
L'indemnité qui reviendrait à un membre de l'équipage pour cause d'un accident du travail n'est pas privilégiée, ni sur base de l'article 23 § 1er, 1° de la loi maritime, étant donné qu'il ne s'agit pas de dépenses encourues dans l'intérêt commun des créanciers pour la conservation du navire, ni sur base de l'article 23 § 1, 2° de la loi maritime, étant donné qu'il n'est pas démontré qu'une telle créance est, suivant le droit applicable, une créance résultant du contrat d'engagement.
PRIVILÈGES MARITIMES
Délai d'un an - Article 37, alinéa 2 loi maritime - Délai de forclusion, pas de délai de prescription - Pas susceptible d'interruption ou de suspension - Saisie conservatoire par le débiteur, qui n'a même pas encore payé - Préserve le privilège
L'article 37, alinéa 2 de la loi maritime dispose que les privilèges s'éteignent à l'expiration d'un délai d'un an. Ce délai d'un an n'est pas un délai de prescription, mais un délai de forclusion qui ne peut pas être interrompu ou suspendu. Le privilège peut être maintenu par son exercice, cest-à-dire la saisie du navire, dans le délai d'un an. L'agent maritime qui est débiteur vis-à-vis de la régie du port des droits de bassin et des droits d'escale et à qui ces droits ont été facturés, conserve le privilège de l'article 23, 1er, 1° de la loi maritime en procédant à une saisie dans l'année, même si ces droits n'ont pas encore été effectivement payés à la régie du port à ce moment.
PRIVILÈGES MARITIMES
Déclaration de créance - Article 1661 C. jud. - Lettre recommandée non obligatoire - Le dépôt au greffe est un mode équivalent de déclaration
L'article 1661 C. jud. dispose que les créanciers doivent faire parvenir leur créance au greffe par lettre recommandée. Cette disposition est prescrite dans l'intérêt des créanciers, qui obtiennent par l'envoi d'une lettre recommandée, un document probant de l'introduction (dans le délai) de leur créance. Cette preuve peut toutefois également être fournie par le dépôt et la datation de la déclaration au greffe. Le dépôt de la déclaration au greffe, plutôt que l'envoi par la lettre recommandée au greffe, est tout au plus une irrégularité quant à la forme qui ne peut pas être sanctionnée si elle a atteint le but visé par la loi. L'article 1661 C. jud. n'est pas une règle qui concerne l'organisation judiciaire.
Een voorrecht voor loodsgelden?
Frank Stevens [1]

1.Artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet bepaalt dat bevoorrecht zijn “de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten en de andere kosten in het gemeenschappelijk belang van de schuldeisers gemaakt voor het behoud van het schip of voor de verkoop en de verdeling van de opbrengst; de tonne-, vuur- of havengelden en soortgelijke openbare heffingen en belastingen, de loodslonen, de kosten van bewaking en behoud sinds het schip in de laatste haven is binnengelopen”.

In het hier gepubliceerde arrest diende het hof van beroep te Gent te oordelen over de vraag naar de draagwijdte van de zinsnede betreffende de loodslonen. Moet artikel 23 § 1, 1° van de Zeewet zo geïnterpreteerd worden dat bevoorrecht zijn:

    • de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten en de andere kosten in het gemeenschappelijk belang van de schuldeisers (...);
    • de tonne-, vuur- of havengelden en soortgelijke openbare heffingen en belastingen;
    • de loodslonen;
    • de kosten van bewaking en behoud sinds het schip in de laatste haven is binnengelopen.

    of horen de twee laatste bepalingen bij elkaar, en moet artikel 23 zo gelezen worden dat bevoorrecht zijn:

      • de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten en de andere kosten in het gemeenschappelijk belang van de schuldeisers (...);
      • de tonne-, vuur- of havengelden en soortgelijke openbare heffingen en belastingen;
      • de loodslonen, de kosten van bewaking en behoud sinds het schip in de laatste haven is binnengelopen?

      Het hof heeft geopteerd voor deze laatste interpretatie [2].

      2.Artikel 23 van de Zeewet is de incorporatie in het Belgische recht van artikel 2 van het Verdrag van 10 april 1926 strekkende tot vaststelling van zekere eenvormige regelen betreffende de voorrechten en hypotheken op zeeschepen. De ontwikkeling van de handelsvaart maakte dat reders en scheepseigenaars steeds vaker geconfronteerd werden met uiteenlopende nationale regelingen inzake maritieme voorrechten en hypotheken. Om hieraan te verhelpen werd reeds op het CMI-Congres van 1888 (Brussel) gestart met de voorbereiding van een internationaal verdrag over deze materie. Daar waar men oorspronkelijk enkel een uniforme verwijzingsregel wilde creëren, werd op het CMI-Congres van 1904 (Amsterdam) onderkend dat deze aanpak niet zou volstaan, en dat er een uniforme materieelrechtelijke regeling uitgewerkt diende te worden. Hiertoe werd een subcommissie aangesteld [3], en de eerste ontwerpen voor een dergelijk materieelrechtelijk verdrag werden besproken op het CMI-Congres van 1905 (Liverpool). Bij het einde van dit Congres bleken nog niet alle moeilijkheden opgelost, reden waarom de subcommissie, aangevuld met enkele nieuwe leden, gevraagd werd om het project verder uit te werken [4]. De werkzaamheden van de aangevulde subcommissie, die in 1906 in Parijs vergaderde, werden besproken op het CMI-Congres van 1907 (Venetië). De ontwerptekst, die door het Congres van Venetië werd aangenomen, werd vervolgens voorgelegd aan de Diplomatieke Zeerecht Conferentie te Brussel, waar het ontwerpverdrag werd besproken tijdens de zittingen van 1909, 1910 en 1913 [5]. Zowel in 1909 als in 1910 werden nog wijzigingen aangebracht aan de ontwerptekst [6]. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gooide vervolgens roet in het eten, doch de werkzaamheden werden weer aangevat op het CMI-Congres van 1921 (Antwerpen) [7], en uiteindelijk kon op 10 april 1926 het verdrag ondertekend worden [8].

      3.Tijdens deze ontstaansgeschiedenis van het verdrag hebben de loodsgelden een eerder moeilijk parcours gekend. In de ontwerptekst die besproken werd op het CMI-Congres van 1905 (Liverpool) waren de loodsgelden opgenomen als een voorrecht van tweede rang, samen met de kosten van redding en slepen en de bijdragen in gemene averij [9]. Door de Franse Vereniging voor Zeerecht werd vervolgens een eigen ontwerp uitgewerkt, dat qua voorrechten in tweede rang quasi identiek was aan het project van Liverpool, zij het dat de loodsgelden geschrapt werden uit de tekst [10]. Dit Franse ontwerp heeft duidelijk een invloed gehad op de werkzaamheden van de subcommissie, die in 1906 in Parijs vergaderde [11]. In de ontwerptekst, die de subcommissie voorstelde aan het CMI-Congres van 1907 (Venetië), komen de loodsgelden niet meer voor [12]. Van de voorrechten in tweede rang uit het project van Liverpool (hulploon, loodsgelden, sleepgelden, gemene averij) wordt alleen het hulploon behouden, na het voorrecht voor de lonen van de bemanning. Na Venetië werd de ontwerptekst overgemaakt aan de Diplomatieke Conferenties te Brussel, die deels een andere koers insloegen dan het CMI. Daar waar de vertegenwoordigers in het CMI zich ingespannen hadden om het aantal voorrechten zoveel mogelijk te beperken, werden tijdens de Diplomatieke Conferenties van 1909 en 1910 een aantal voorrechten opnieuw toegevoegd aan de tekst [13]. Aldus werden in 1909 de loodsgelden opnieuw toegevoegd als een voorrecht van tweede rang, samen met de lonen van de bemanning [14]. In 1910 werden de loodsgelden, vermoedelijk op verzoek van de Franse afgevaardigden, verplaatst van de tweede rang naar de eerste rang, samen met de gerechtskosten, de havenrechten en de kosten van bewaking en behoud [15]. Dit is uiteindelijk de definitieve versie geworden; in het verdrag van 1926 zijn de loodsgelden bevoorrecht in eerste rang.

      4.Bij de landen, die tijdens de voorbereiding van het verdrag van 1926 voorstanders waren van het behoud of de invoering van een voorrecht voor loodsgelden, zijn diverse beweegredenen te onderkennen. Sommigen zagen de loodsgelden als kosten, die noodzakelijk gemaakt moeten worden om het schip in een haven te brengen, waar het dan vervolgens in beslag genomen en verkocht kan worden [16]. Anderen zagen de loodsgelden eerder als een vorm van loon, vergelijkbaar met het loon verschuldigd aan de bemanningsleden [17]. Naar Engelse opvatting bestond er eigenlijk geen voorrecht voor loodsgelden [18], maar de Marshall, belast met de openbare verkoop van het schip, kon de loodsgelden wel opnemen in zijn kostenstaat [19], waardoor de loodsgelden eigenlijk een deel werden van de gerechtskosten. Naar Franse opvatting ten slotte - en uiteindelijk zou het op voorstel van Frankrijk geweest zijn dat de loodsgelden finaal in lid 1° terecht gekomen zijn - werden loodsgelden beschouwd als een vorm van belasting, aangezien zij steeds verschuldigd waren, ook al werd in werkelijkheid geen beroep gedaan op een loods, en betaald moesten worden volgens een vastgelegd tarief [20].

      5.De Belgische opvatting destijds sloot in feite aan bij de Franse opvatting: loodsgelden verschuldigd aan een overheid zijn een openbare heffing, en als dusdanig bevoorrecht [21]. De Belgische vertegenwoordigers op de diverse congressen zijn dan ook nooit echt voorstanders geweest van een afzonderlijke vermelding van een voorrecht voor loodsgelden. In het verslag over de maritieme voorrechten en hypotheken, dat de Belgische Vereniging voor Zeerecht opstelde voor het CMI-Congres van 1902 (Hamburg) [22], werd aangegeven dat naar Belgisch recht drie types schuldvorderingen bevoorrecht zijn, m.n. (i) vorderingen die bevoorrecht zijn ter bescherming van de belangen van de fiscus, (ii) vorderingen die bevoorrecht zijn omwille van humanitaire redenen of redenen van sociale bescherming, en (iii) vorderingen die bevoorrecht zijn omdat zij het gemeenschappelijk patrimonium van de schuldeisers hebben bewaard of hebben helpen bewaren. In dit verslag stelde de BVZ voor om enkel bevoorrecht te maken [23]:

        • de gerechtskosten en de bewakings- en andere kosten van het schip, ontstaan in de haven waar het wordt verkocht;
        • het hulploon;
        • de huur en de lonen van de kapitein en de bemanning gedurende de laatste reis (...);
        • de bijdrage in gemene averij verschuldigd door het schip en de vracht, de bodemerij en het regres van de eigenaar van de lading, die verkocht of bezwaard werd voor de noden van het schip;
        • de schadevergoedingen wegens aanvaring en de schade en verlies van lading.

        Een afzonderlijk voorrecht voor loodsgelden werd door de BVZ derhalve niet noodzakelijk geacht. Ook Charles Le Jeune [24] en Louis Franck [25], die respectievelijk in Liverpool en Venetië het woord namen, achtten een voorrecht voor loodsgelden niet noodzakelijk, en toonden zich zelfs gekant tegen de opname van een dergelijk voorrecht.

        Na afloop van het CMI-Congres van Venetië bleek de Belgische wetgever onmiddellijk bereid om de besluiten van dit Congres d.m.v. de wet van 10 februari 1908 in het Belgisch recht te incorporeren. Dit betekende dat enkel nog bevoorrecht bleven:

          • gerechtskosten, openbare heffingen en belastingen, kosten van bewaking en behoud;
          • lonen van de bemanning voor maximum 6 maanden;
          • hulp- en bergloon;
          • vergoedingen aan een ander schip wegens aanvaring.

          met dien verstande echter dat het begrip “openbare heffingen en belastingen” geacht werd de loodsgelden te omvatten [26].

          Bij wet van 28 november 1928 ten slotte werd de Belgische Zeewet aangepast aan de uiteindelijke tekst van het verdrag van 1926, en werden de loodsgelden opnieuw uitdrukkelijk vermeld als voorrecht van de eerste categorie.

          In de tweede editie van hun standaardwerk, gepubliceerd in 1929, geven Smeesters en Winkelmolen een dubbele interpretatie aan het voorrecht voor loodsgelden [27]:

            • wanneer de loodsgelden in kwestie verschuldigd zijn aan de Staat of aan een publieke overheid, maken deze loodsgelden deel uit van de “openbare heffingen en belastingen”, en zijn ze steeds bevoorrecht, ongeacht of zij vóór of ná het binnenlopen van de laatste haven ontstaan zijn;
            • loodsgelden die ontstaan zijn het binnenlopen van de laatste haven zijn daarentegen altijd bevoorrecht, ongeacht of zij verschuldigd zijn aan de Staat of aan een particuliere onderneming.

            Dergelijke dubbele interpretatie was vereist omdat de “openbare” loodsgelden geacht werden onder de openbare heffingen en belastingen te vallen, en dus sowieso bevoorrecht waren, ook al werden zij niet expliciet vermeld. Aangezien het verdrag de loodsgelden echter wel afzonderlijk vermeldt, rijst de vraag wat daarvan de bedoeling was. Smeesters en Winkelmolen koppelen de afzonderlijke vermelding van de loodsgelden aan het onderscheid tussen “openbare” loodsgelden en “private” loodsgelden, waarbij zij deze laatste enkel bevoorrecht achten indien zij ontstaan zijn sinds het binnenlopen van de laatste haven [28].

            6.In diverse landen is dit onderscheid in latere jaren vervaagd. Van het initiële idee dat de loodsgelden, die betaald moeten worden om de laatste haven te bereiken, bevoorrecht zijn omdat dit eigenlijk openbare heffingen zijn, is men geëvolueerd naar de opvatting dat alle loodsgelden, nodig om de laatste haven te bereiken, bevoorrecht zijn, ongeacht of zij betaald moeten worden aan een openbare overheid of aan een particuliere entiteit. Dit is thans bijvoorbeeld de interpretatie in het Frans recht, dat, zoals het Belgisch, gebaseerd is op het verdrag van 1926 [29]. Het latere verdrag van 1967, dat weliswaar nooit in werking getreden is maar wel de inspiratiebron is geweest voor het Duits recht, gaat in diezelfde richting, en vernoemt de loodsgelden als een voorrecht van tweede rang, samen met de havengelden en andere nautische heffingen [30]. In het verdrag van 1993, dat internationaal in werking is getreden, wordt het voorrecht voor haven- en loodsgelden ongewijzigd behouden, zij het slechts in vierde rang [31].

            7.In België is dit onderscheid eveneens vervaagd, doch in de omgekeerde richting. De rechtspraak neemt kennelijk aan dat alle loodsgelden, ongeacht of zij verschuldigd zijn aan een overheid of aan een private entiteit, enkel bevoorrecht zijn wanneer zij ontstaan zijn na het binnenlopen van de laatste haven. In een dergelijke interpretatie is het voorrecht voor loodsgelden echter quasi onbestaande [32]. Het is immers niet absoluut uitgesloten dat een schip, nadat het de haven is binnengelopen, nog een beroep moet doen op een (private) dokloods, bijvoorbeeld om naar een andere kaai te verhalen, doch dit gebeurt eerder zelden en staat bovendien niet in verhouding tot de loodsgelden die aan de zee- en rivierloodsen verschuldigd zijn. Deze interpretatie is o.i. ook niet in overeenstemming met de ontstaansgeschiedenis en de tekst van het verdrag van 1926.

            Een juistere interpretatie zou zijn om ofwel terug te grijpen naar de “klassieke” interpretatie, waarin de openbare loodsgelden bevoorrecht zijn indien zij nodig waren om de laatste haven te kunnen bereiken, terwijl daarentegen de private loodsgelden enkel bevoorrecht zijn indien zij ontstaan zijn sinds het binnenlopen van de laatste haven, ofwel - en bij voorkeur - aan te sluiten bij de internationale evolutie en te oordelen dat alle loodsgelden, zowel de openbare als de private, bevoorrecht zijn indien zij nodig waren om de laatste haven te bereiken.

            [1] Roosendaal Keyzer Advocaten, Antwerpen.
            [2] In dezelfde zin: Kh. Antwerpen 26 juni 2002, onuitg., A.R. 15803/00 (ms. “Lantic Ruby”): “Vermits deze tekst [art. 23, 1, 1°] geen merkbaar onderscheid maakt tussen de genoemde vorderingen, is de zinsnede 'sinds het schip in de laatste haven is binnengelopen' van gelijke toepassing op al die vorderingen en niet alleen op de kosten van bewaking en behoud (zie overigens Smeesters en Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, Brussel, 1929, T. I, nr. 38). Bij de bespreking van het ontwerp verdrag van 10 april 1926 voor de eenmaking van enkele regels inzake maritieme voorrechten en hypotheken werd trouwens overwogen om de loodsen te bevoorrechten in de tweede categorie, waarin nu de kapitein en de zeelieden zijn opgenomen. Dit zou zinloos geweest zijn als alle loodsen reeds bevoorrecht waren via de eerste categorie. Bij het binnenlopen van de laatste haven kunnen nog dokloodsen nodig zijn, zodat het voorrecht alleszins nog toepassing kan vinden en niet zinledig is.”
            [3] Zie Rapport C.-E. Lefebvre, Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 316.
            [4] Zie Rapport C.-E. Lefebvre, Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 316-317.
            [5] Verslagboek CMI Conférence d'Anvers, 1921, p. 10-11.
            [6] Met name werden, op verzoek van bepaalde staten, een aantal voorrechten opnieuw toegevoegd aan de tekst opgesteld door het CMI. Zie Verslagboek CMI Conférence d'Anvers, 1921, p. 11 en p. 284.
            [7] Op basis van de ontwerptekst opgesteld door de Diplomatieke Conferentie van Brussel van 1913. Zie Verslagboek CMI Conférence d'Anvers, 1921, p. 11.
            [8] Zie over de ontstaansgeschiedenis van het verdrag o.m. G. Ripert, Droit maritime, T. 1, Parijs, Librairie Arthur Rousseau, 1913, nr. 1066, p. 835-836.
            [9] Zie voor de tekst van dit ontwerp: Verslagboek CMI Conférence de Liverpool, 1905, p. 4-5.

            Bevoorrecht zijn:

            1° De schuldvorderingen uit hoofde van gerechtskosten, openbare heffingen en belastingen, en van kosten van bewaking en behoud.

            2° De vergoedingen voor redding, beloodsing, slepen en gemene averij gedurende de laatste reis.

            3° (...).
            [10] Zie voor de tekst van dit Franse voorstel: Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 39 en p. 318-321.
            [11] Zie Rapport C.-E. Lefebvre, Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 318-321.
            [12] Zie voor de tekst van dit ontwerp: Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 12-14.
            [13] Vgl. C. Smeesters en G. Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, Brussel, Larcier, 1929 (2de ed.), nr. 33, p. 52.
            [14] Zie voor de tekst van dit ontwerp: Revue internationale du droit maritime, vol. 25, 1909-1910, p. 705-709.

            Bevoorrecht zijn:

            1° de gerechtskosten, de tonne-, vuur- of havengelden en soortgelijke openbare heffingen en belastingen; de kosten van bewaking en behoud sinds het schip de laatste haven is binnengelopen;

            2° de schuldvorderingen uit de arbeidsovereenkomst van de kapitein, van de schepelingen en van de overige personen die aan boord van het schip in dienst zijn en de loodslonen;

            3° (...)
            [15] Zie voor de tekst van dit ontwerp: L. Franck, La responsabilité des armateurs et les hypothèques et privilèges sur navires de mer à la Conférence Diplomatique de droit maritime de Bruxelles (1910), Brussel, Larcier, 1911, 55-58.

            Bevoorrecht zijn:

            1° de aan de Staat verschuldigde gerechtskosten en de andere kosten in het gemeenschappelijk belang van de schuldeisers gemaakt voor het behoud van het schip of voor de verkoop en de verdeling van de opbrengst; de tonne-, vuur- of havengelden en soortgelijke openbare heffingen en belastingen; de loodslonen; de kosten van bewaking en behoud sinds het schip de laatste haven is binnengelopen;

            2° de schuldvorderingen uit de arbeidsovereenkomst van de kapitein, van de schepelingen en van de overige personen die aan boord van het schip in dienst zijn.
            [16] Zie bv. de tussenkomst van Antonio Vio tijdens het CMI-Congres te Liverpool: “Solche Forderungen wie Lotsengelden, und Schlepplohn, sowie Hafenabgaben sollen natürlich den vertraglichen Pfandrechten vorgehen, denn sie waren Dem Schiffe notwendig um im Hafen zu gelangen.” (Verslagboek CMI Conférence de Liverpool, 1905, p. 301).
            [17] Zie bv. het voorstel van G.G. Phillimore tijdens het CMI-Congres te Liverpool, dat in vijfde rang vermeldde: “payments for wages, pilotage, towage, light and dock dues at port of arrival (pilotage counting as wages)”. (Verslagboek CMI Conférence de Liverpool 1905, p. 68).
            [18] Zie de tussenkomst van Sir Norman Hill, Verslagboek CMI Conférence d'Anvers, 1921, p. 155.
            [19] Zie G.G. Phillimore, “Memorandum as to Priorities of Maritime Liens”, Verslagboek CMI Conférence de Liverpool 1905, p. 67. Vgl. S. Derrington en J. Turner, The Law and Practice of Admiralty Matters, Oxford, Oxford University Press, 2007, nr. 8.17, p. 189.
            [20] G. Ripert, Droit maritime, T. II, Parijs, Éditions Rousseau, 1952 (4de ed.), nr. 1119, p. 82; R. Rodiere en E. Du Pontavice, Droit maritime, Parijs, Dalloz, 1991, nr. 265, p. 197; A. Vialard, Droit maritime, Parijs, Presses Universitaires de France, 1997, nr. 220, p. 195.
            [21] Zie de eerste uitgave van Smeesters: C. Smeesters, Droit maritime et droit fluvial, T. I, Brussel, Larcier, 1911, nr. 34, p. 44-45: “Les taxes et impôts publics. - Ces mots désignent notamment tous les droits de navigation: droits de pilotage, de bassin, péages, qu'ils soient perçus par l'État, par les communes ou par les concessionnaires de canaux ou de bassins.”
            [22] De materie van de maritieme voorrechten en hypotheken werd uiteindelijk, wegens gebrek aan tijd, niet besproken op dit Congres van 1902.
            [23] Verslagboek CMI Conférence de Hambourg, 1902, p. 50.
            [24] “... vous devrez supprimer le pilotage ou tout au moins le remorquage ordinaire. Il n'y a vraiment aucune raison particulière pour trouver là une cause de privilège. C'est un de ces nombreux services ordinaires que l'on rend à la navigation, à l'armateur, et de même que d'autres créanciers qui font crédit à cet armateur pour les petites sommes qui leur sont dues, ceux-ci peuvent le faire de la même façon.”, Verslagboek CMI Conférence de Liverpool, 1905, p. 293.
            [25] “M. Galibourg has said that the salary of the Pilot ought to be included in the wages. For my part, as far as my opinion may have any weight, I am adverse to any addition of that kind. If we are going on the very simple system of reducing the number of liens, and then to introduce small matters of this sort there will be no end to them. The Pilot is quite in a position to have his pay assured to him: a ship would not be allowed to leave without the Pilot being paid, and I have never heard of a Pilot having any difficulty of that sort (...)”,Verslagboek CMI Conférence de Venise, 1907, p. 628-629.
            [26] Zie de eerste uitgave van Smeesters: C. Smeesters, Droit maritime et droit fluvial, T. I, Brussel, Larcier, 1911, nr. 34, p. 44-45.
            [27] C. Smeesters en G. Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, Brussel, Larcier, 1929 (2de ed.), nr. 38, p. 56.
            [28] De koppeling van de loodsgelden aan het binnenlopen van de laatste haven is overigens niet noodzakelijk juist. In sommige tekstversies staat na het woord “loodslonen” namelijk een puntkomma i.p.v. een gewone komma, wat de interpretatie versterkt dat zinsnede “binnenlopen van de laatste haven” enkel betrekking heeft op de kosten van bewaking en behoud, maar niet op de loodslonen. Zie voor versies met een puntkomma bijvoorbeeld L. Franck, La responsabilité des armateurs et les hypothèques et privilèges, Brussel, Larcier, 1911, p. 35; W. Tetley, Maritime Liens and Claims, Montreal, Blais, 1989, Appendix A, p. 626.
            [29] P. Bonassies en C. Scapel, Droit maritime, Parijs, L.G.D.J., 2006, nr. 568, p. 375: “Il s'agit ici des frais de pilotage pour l'entrée dans le port de saisie...”. Adde W. Tetley, Maritime Liens and Claims, Montreal, Blais, 1989, p. 204: “Article 31(2) which is in respect to custodia legis, gives pilotage dues a maritime lien for services to bring the ship into the last port, i.e. the port where the seizure occurred.” Vgl. A. Vialard, Droit maritime, Parijs, Presses Universitaires de France, 1997, nr. 354, p. 299.

            Dit sluit overigens aan bij de interpretatie onder het oude Frans recht, vóór de incorporatie van het verdrag van 1926, toen onder loodsgelden ook reeds begrepen werden de loodsgelden die betaald moesten worden om de laatste haven te bereiken. Cf. G. Ripert, Droit maritime, T. I, Parijs, Librairie A­rthur Rousseau, 1913, nr. 1019, p. 802: “Droits de pilotage, tonnage, etc. (art. 191-2°) - Pour mettre le navire en sureté dans le port, il faut payer un certain nombres de droits.”
            [30] International Convention for the Unification of Certain Rules relating to Maritime Liens and Mortgages, Brussel, 27 mei 1967:

            Art. 4, 1. The following claims shall be secured by maritime liens on the vessel:

            (i) (...)

            (ii) port, canal and other waterway dues and pilotage dues;

            Zie over de Duitse incorporatie en interpretatie van deze bepaling D. Rabe, Seehandelsrecht, München, Verlag C.H. Beck, 2000 (4e ed.), nr. 3, p. 1086: “Den gleichen Rang haben die Lotsgelder, gleichgültig, ob sie in Form öffentlich-rechtlicher Abgaben oder auf privatrechtlicher Basis erhoben werden.”
            [31] International Convention on Maritime Liens and Mortgages, Genève, 6 mei 1993. Krachtens art. 4 (d) zijn bevoorrecht: “Claims for port, canal, and other waterway dues and pilotage dues”.
            [32] In dezelfde zin: E. Somers, “Voorrecht op loodsgeld”, NjW 2007, 940.