Article

Nieuwe perikelen inzake de verplichte borgstelling in het wegvervoer, R.D.C.-T.B.H., 2008/7, p. 622-623

WEGVERVOER
Borgtocht van de vervoerder - K.B. 7 mei 2002 - Nieuwe regeling - Werking in de tijd
Het K.B. dd. 7 mei 2002 is niet van toepassing op aanspraken die voor de inwerkingtreding ervan werden vastgelegd.
WEGVERVOER
Borgtocht van de vervoerder - K.B. 18 maart 1991 - Waarborg - Schulden - Werkzaamheden - Begrip - Ondervervoerder - Verbintenissen van de vervoerder
Voor de toepassing van het koninklijk besluit van 18 maart 1991 tot vaststelling van de voorwaarden inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg, wordt onder de door een onderneming van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg uitgeoefende werkzaamheden waaruit schulden voortspruiten die door de borgtocht gewaarborgd zijn, begrepen elk vervoer van zaken voor rekening van derden tegen vergoeding bedoeld; de verbintenis van de vervoerder jegens een ondervervoerder op wie de vervoerder een beroep heeft gedaan, is geen verbintenis die het gevolg is van een door de vervoerder uitgevoerd vervoer.
TRANSPORT PAR ROUTE
Cautionnement du transporteur - A.R. 7 mai 2002 - Nouvelle réglementation - Application dans le temps
L'A.R. du 7 mai 2002 ne s'applique pas à des prétentions datant d'avant son entrée en vigueur.
TRANSPORT PAR ROUTE
Cautionnement du transporteur - A.R. 18 mars 1991 - Garantie - Dettes - Activités - Notion - Sous-traitant - Engagements du transporteur
Pour l'application de l'arrêté royal du 18 mars 1991 fixant les conditions d'accès à la profession de transporteur de marchandises par route, dans le domaine des transports nationaux et internationaux, on entend par activités exercées par une entreprise de transport national et international de marchandises dont résultent des dettes qui sont couvertes par le cautionnement, tout transport rémunéré de choses pour compte de tiers; l'obligation d'un transporteur à l'égard d'un sous-traitant auquel le transporteur a fait appel, n'est pas une obligation qui est la conséquence d'un transport effectué par le transporteur.

Nieuwe perikelen inzake de verplichte borgstelling in het wegvervoer
M. Godfroid [1]

1.Het aangevochten arrest van het hof van het hof van beroep te Antwerpen d.d. 1 december 2005 had geoordeeld dat de borgtochten, gesteld bij toepassing van artikel 70 van het koninklijk besluit van 7 mei 2002, waarvan het arrest de tekst weergeeft, moeten worden gelijkgesteld met borgtochten zoals uitgesteld onder het koninklijk besluit van 2002. Het hof van beroep te Antwerpen had geoordeeld dat, onder de gelding van dit koninklijk besluit, de borgtocht weliswaar de schulden voortvloeiend uit de onderaanneming omvat, doch enkel voor zover het gaat om een onderaanneming van vervoer over de weg.

De aan het Hof van Cassatie gestelde vraag bestond er in te bepalen of in het kader van het koninklijk besluit van 7 mei 2002, de onderaannemer zelf een wegvervoer zou moeten uitvoeren opdat hij zou kunnen genieten van de borgstelling ter voldoening van zijn schuldvordering op een wegvervoerder.

2.Het arrest bevestigt, bij wijze van substitutie van motieven, dat luidens het algemeen rechtsbeginsel van de niet-retroactiviteit van de wet (art. 2 B.W.) de nieuwe wet in de regel niet enkel van toepassing is op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden, die zich voordoen of voortduren onder werking van de nieuwe wet, voor zover daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten. De nieuwe regeling is daarom niet van toepassing op de borgtochten waarop beroep werd gedaan vóór de inwerkingtreding van het nieuwe koninklijk besluit [2].

Het hof komt dus niet tot de gestelde vraag en het arrest spreekt zich dus niet uit over de draagwijdte van de borgtocht onder de toepassing van het K.B. d.d. 7 mei 2002.

3.Is het oordeel van het hof van beroep, dat in geval van toepassing van het nieuwe koninklijk besluit van 7 mei 2002 op de door de wegvervoerder gestelde borgtochten, de schuldvordering van de onderaannemer uitstaans moet hebben met een vervoer over de weg opdat laatstgenoemde aanspraak zou kunnen maken op de borgtocht van de hoofdvervoerder, wel correct?

Er zijn wel argumenten in het voordeel van de stelling dat de onderaannemer gerechtigd is om zich op de borgstelling te kunnen beroepen zonder een onderscheid te maken naar gelang van de door hem uitgevoerde prestatie, t.t.z. zowel voor de uitvoering van een wegvervoer als voor de uitvoering van een ander soort vervoer of van een andere taak in het kader van de oorspronkelijke afgesloten wegvervoerovereenkomst.

Het is inderdaad zo dat reeds onder het stelsel van artikel 38 van het koninklijk besluit van 5 september 1978 [3] deze bepaling “in de ruimste zin” dient te worden geïnterpreteerd. Dit houdt in - aldus de minister - dat de borgtocht in zijn geheel dient tot waarborg van alle schuldvorderingen die voortvloeien uit de uitoefening van het beroep van ondernemer van vervoer van goederen over de weg; als enige beperkende voorwaarde geldt dat de beroepswerkzaamheden waarover sprake op wettige wijze worden uitgeoefend, dit wil zeggen onder dekking van de vereiste vervoermachtigingen [4].

4.In zijn arrest van 28 april 1995 [5] besliste het Hof dat met de in dit artikel vermelde werkzaamheden bedoeld wordt het vervoer van zaken tegen vergoeding, dit is elk vervoer van zaken verricht ofwel voor een tegenprestatie in geld, in natura of in de vorm van om het even welke rechtstreekse of onrechtstreekse voordelen, ofwel met een verhuurd voertuig.

Bij dit arrest heeft het Hof zich echter uitgesproken tegen een ruime interpretatie door te stellen dat de borgtocht tot zekerheid wordt gegeven voor de schuldvorderingen die in rechtstreeks verband staan hetzij met de uitoefening van een vervoer van zaken van een tegenprestatie, hetzij met een verhuurd voertuig. Zodoende werd de vordering van de leverancier van brandstof aan de wegvervoerder dan ook van de waarborg uitgesloten [6].

5.Zoals gesteld door advocaat-generaal Dubrulle in zijn conclusie voor het arrest van het Hof van 24 november 2005 (C.040015.N) betreffende het koninklijk besluit van 1991, is de discussie of de onderaannemer zich ook kan beroepen op de borgstelling thans achterhaald door het koninklijk besluit van 7 mei 2002 dat: “Onder uitdrukkelijke verwijzing naar de bescherming van de onderaannemer, bepaalt dat de borgtocht ook strekt tot dekking van schulden die voortvloeien uit overeenkomsten van onderaanneming.” In zijn arrest van 24 november 2005 had het Hof immers overwogen dat de verbintenissen van de vervoerder jegens de ondervervoerder op wie hij een beroep doet niet het gevolg zijn van een door de vervoerder verricht vervoer, zodat de schuldvordering van de onderaannemer op de hoofdvervoerder geen schuldvordering is die in rechtstreeks verband staat met een vervoer van zaken verricht door de hoofdvervoerder waardoor deze schuldvordering niet gedekt is door de borgtocht.

Het koninklijk besluit van 7 mei 2002 heeft dus uitdrukkelijk gesteld, in strijd met de vorige rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat onderaannemers beroep kunnen doen op de waarborg als dit koninklijk besluit er op van toepassing is.

6.Er blijft nog te bepalen, zoals vroeger, welke schuldvorderingen het beroep op de borg kunnen verrechtvaardigen. Het lijkt ons dat het koninklijk besluit van 2002 een ruime interpretatie vereist. De schulden, die voortvloeien uit de levering van bepaalde materiële goederen en diensten die als onontbeerlijk worden beschouwd voor de uitvoering van vervoer van zaken over de weg tegen vergoeding alsook van de ledige ritten in verband met dit vervoer en uit de vervoerovereenkomsten, zowel hoofdovereenkomsten als overeenkomsten van onderaanneming, worden thans beschouwd als schuldvorderingen waarvoor aanspraak op de borgtocht kan worden gemaakt.

Er is, o.i., een dubbele uitbreiding van de toepassing van de borg: ten gunste van de ondervervoerder en zeker en vast voor levering van brandstof als product onontbeerlijk voor het vervoer [7] en meer algemeen alle producten en diensten die nauw verbonden zijn aan de verplaatsing van goederen over de weg.

7.Zijn niettemin nog vatbaar voor discussie: sommige toestanden zoals deze met betrekking tot TRW, die in haar hoedanigheid van commissionair inzake gecombineerd weg-spoorwegvervoer een gedeelte van het wegvervoer, waartoe een wegvervoerder zich ten aanzien van een derde had verbonden, over het spoor laat verlopen.

Als voorstander van een ruime interpretatie van het koninklijk besluit van 7 mei 2002 en gelet op de inhoud van dit besluit, sluiten wij ons aan bij de stelling van professoren Stijns en Vuye die al i.v.m. het koninklijk besluit van 1991 van mening waren dat enkel de schulden, aangegaan door de vervoerders in de privésfeer en deze volgend uit een onwettige uitoefening van het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de weg, uitgesloten zijn van de mogelijkheid om zich te beroepen op de borgtocht [8] met echter de precisie dat in geval van levering van materiële goederen en diensten aan de wegvervoerder er zich opdringt het bewijs te leveren dat zij werkelijk nodig zijn voor de uitoefening van de bewuste activiteit.

[1] Docent ULB - Advocaat, Liedekerke.
[2] In dezelfde zin: Cass. 27 april 2007, www.cass.be. In het algemeen, zie P. Popelier, Toepassing van de wetten in de tijd, A.P.R. 1999.
[3] Voor de voorgeschiedenis van deze reglementering en haar ontleding, zie S. Stijns en H. Vuye, “De verplichte borgstelling van vervoerders: een betwist aspect van het economisch administratief recht”, R.W. 1995-96, p. 1289 e.v.
[4] J. Peters, “ Recente rechtspraak inzake de verplichte borgstelling in het wegvervoer”, T.B.H. 2000, p. 566.
[5] Arr. Cass. 1995, 439.
[6] Zie S. Stijns en H. Vuye, o.c., nr. 13.
[7] Zie contra het vonnis d.d. 28 november 2006 van de rechtbank van koophandel te Leuven gepubliceerd in dit nummer p. 655.
[8] S. Stijns en H. Vuye, “Wederantwoord van de auteurs op de reactie van mr Cauwe”, R.W. 1996-97, p. 29 e.v.