Hof van beroep Antwerpen 28 juni 2007
VENNOOTSCHAPPEN
Maatschap - Vennoot - Uittrede - Aansprakelijkheid voor vennootschapsschulden - Schijnmandaat
Wanneer twee kooplieden samen handel drijven in een tegenover derden niet geformaliseerd samenwerkingsverband (in casu: slagerij), vormt zulk samenwerkingsverband niettemin een commerciële maatschap, onderworpen aan de artikelen 18 e.v. W.Venn. De rechter is daarbij niet gebonden door de incorrecte kwalificatie als “feitelijke vereniging” die partijen zelf aan het samenwerkingsverband geven.
Wanneer een vennoot zich terugtrekt uit een maatschap, blijft hij ten aanzien van derden gehouden tot de schulden van de vennootschap die bestonden op het ogenblik van zijn terugtrekking, maar is hij in de regel niet gehouden tot schulden ontstaan na de terugtrekking.
De terugtrekking als vennoot uit een maatschap is in de relatie met derden een rechtsfeit en bijgevolg aan derden van rechtswege tegenwerpelijk, zonder dat bijzondere pleegvormen of kennisgevingen moeten vervuld worden.
Wanneer een derde schadevergoeding vordert op basis van een beweerd schijnmandaat (in casu tussen de handelaar die de handel alleen voortzette en de uitgetreden vennoot), moet hij (onder meer) bewijzen bij het aangaan van contracten met de schijnlasthebber vertrouwd te hebben op het bestaan van het schijnmandaat.
|
SOCIÉTÉS
Société de droit commun - Associé - Sortie - Responsabilité pour les dettes de la société - Mandat apparent
Lorsque deux commerçants exploitent ensemble un commerce dans une structure de collaboration non formalisée à l'égard des tiers (en l'espèce: une boucherie), une telle structure de collaboration constitue néanmoins une association commerciale, soumise aux articles 18 et s. C. soc. Le juge n'est pas lié par la qualification incorrecte, telle que “association de fait”, que ces parties donnent elles-mêmes à la structure de collaboration.
Lorsque l'associé se retire de la société de droit commun, il reste tenu vis-à-vis des tiers des dettes de la société qui existaient au moment de son retrait, mais il n'est en règle pas tenu des dettes nées après le retrait.
Dans la relation avec les tiers, le retrait en tant qu'associé d'une société de droit commun est un fait juridique et par conséquent il est opposable de plein droit aux tiers, sans formalités ou notifications spéciales.
Lorsqu'un tiers réclame des dommages et intérêts sur base de l'allégation d'un mandat apparent (en l'espèce entre le commerçant qui a poursuivi seul le commerce et son ancien associé), il doit (entre autres) prouver qu'il a fait confiance à l'existence du mandat apparent au début des contrats avec le mandataire apparent.
|
B.G. / NV Schildermans Pluimveeslachterij en Vleesverwerking
Zet.: J. Embrechts (raadsheer), K. Van Den Berghen en J. Cerfontaine (plvv. raadsheren) |
Pl.: Mrs. H. de Lhoneux loco C. Bruls en V. Schuermans loco M. Dauwe |
1. | De voorgaanden en de vorderingen |
Met een exploot van 19 december 2002 heeft Schildermans Pluimveeslachterij & Eieren NV (thans geïntimeerde) drie partijen gedagvaard voor de rechtbank van koophandel te Tongeren in betaling van een reeks facturen voor een totaal bedrag van € 2.676,63, meer de conventionele schadevergoeding voor een bedrag van € 380,73 en de conventionele interesten, het totaal op datum van 30 november 2002 voor een bedrag van € 3.912,83.
De drie gedaagde partijen waren:
- de heer B.G. (thans appellant);
- de heer R.M.;
- “B.G. + R.M., feitelijke vereniging handelend onder de benaming Goma”, ingeschreven in het handelsregister te Eupen onder nummer 63047.
Met een vonnis van 20 januari 2003 heeft de rechtbank van koophandel te Tongeren de drie gedaagde partijen bij verstek veroordeeld tot betaling aan geïntimeerde voor een bedrag van € 3.912,83, meer de kosten van de procedure.
Met een exploot van 24 juli 2003 heeft appellant verzet aangetekend tegen het verstekvonnis en aangevoerd dat de enig territoriaal bevoegde rechtbank de rechtbank te Eupen is, en verder dat hij sedert 1 januari 1999 geen handel meer uitbaat onder de benaming Goma, ook niet als (lid van een) feitelijke vereniging.
Met een vonnis van 21 april 2004 heeft de rechtbank van koophandel te Tongeren het verzet gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant veroordeeld tot betaling aan geïntimeerde voor een bedrag van € 3.264,46, meer de gerechtelijke interesten vanaf de dag der dagvaarding op de som van € 2.489,46. De eerste rechter heeft met name overwogen dat op 24 oktober 2000 appellant zijn inschrijving in het handelsregister heeft gewijzigd om zijn activiteit als slager te laten schrappen en appellant derhalve slechts gehouden is tot betaling van de facturen die dateren van vóór de datum van schrapping.
Met een verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen d.d. 13 juli 2004 heeft appellant hoger beroep aangetekend tegen het vonnis gewezen door de rechtbank van koophandel te Tongeren op 21 april 2004 en gevorderd, in hoofdorde, dat de eerste rechter zich onbevoegd diende te verklaren ratione loci en de zaak diende te worden verwezen naar de rechtbank van koophandel te Eupen en, ondergeschikt, dat de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde zou worden afgewezen als ongegrond.
Geïntimeerde heeft geconcludeerd tot de afwijzing van het hoger beroep en in hoger beroep haar eis uitgebreid met een vordering voor een bedrag van € 1 provisioneel voor de vergoeding van haar kosten voor juridische bijstand en verder gevorderd dat haar een voorbehoud zou worden verleend voor de precieze begroting van deze kosten.
Appellant heeft geconcludeerd tot afwijzing van de aldus uitgebreide eis.
2. | Beoordeling |
Appellant en de heer R.M. hebben gedurende een aantal jaren samen handel gedreven in een verband dat zij hebben gekwalificeerd als een “feitelijke vereniging” met de naam Goma (hierna Goma). Over de datum waarop aan dit samenwerkingsverband een einde is gekomen bestaat betwisting tussen appellant en geïntimeerde.
Geïntimeerde heeft gedurende een aantal jaren (1998-2000) leveringen gedaan aan Goma en de tegen deze leveringen opgestelde facturen werden niet betaald, zodat zij verplicht was tot dagvaarding over te gaan. Hierbij heeft geïntimeerde zowel appellant als de heer R.M. gedagvaard, evenals “B.G. + R.M., feitelijke vereniging handelend onder de benaming Goma”.
Goma heeft geen rechtspersoonlijkheid en derhalve ook geen patrimonium waartegen uitvoeringsmaatregelen kunnen worden getroffen, en anderzijds is de heer R.M. kennelijk insolvabel. Appellant is de enige partij die zich tegen de eis verweerd heeft, en de enige die tegen het vonnis a quo in beroep is opgekomen.
Appellant houdt voor dat hij in de jaren 1995 tot en met 1998 het beroep van slager heeft uitgeoefend samen met de heer R.M., in het kader van een feitelijke vereniging, Goma.
Appellant houdt verder voor dat hij Goma aan het einde van het jaar 1998 heeft “verlaten”, dat hij hierover een contract met de heer R.M. heeft opgesteld, en zich met ingang van 1 januari 1999 heeft laten inschrijven als zelfstandig ondernemer inzake aannemingswerken.
Appellant houdt voor dat vanaf deze datum (1 januari 1999) de heer R.M. de slagerij alleen heeft verdergezet, er vanaf dat ogenblik geen feitelijke vereniging meer bestond, hij zich geen enkele keer meer heeft vertoond in de slagerij, nooit enig contact heeft gehouden met enig cliënteel en nooit enige betaling voor de slagerij heeft gedaan.
Appellant houdt voor dat de slagerij vanaf die datum de benaming “Goma-S.M.” heeft aangenomen en later “Fleischerei M.”.
Appellant heeft erop gewezen dat Goma nooit is ingeschreven geweest in het handelsregister doch dat integendeel de toenmalige vennoten elk een afzonderlijke inschrijving hadden die geen melding maakt van het bestaan van een gemeenschappelijke handel. Zijn eigen inschrijving in het handelsregister als slager werd geschrapt in de loop van de maand mei 2000, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 (datum vanaf welke hij een activiteit als zelfstandig aannemer is begonnen).
Appellant wijst op diverse contacten met de BTW-administratie en de eigenaar van het handelspand ingevolge de uittreding en de ontbinding van Goma.
Appellant wijst er ten slotte op dat de gebruikelijke leveranciers op de hoogte werden gebracht van de evolutie binnen de slagerij en dat diverse schuldeisers van Goma regelingen hebben getroffen waarbij appellant nooit betrokken is geweest en waarbij, indien hij zelf werd aangesproken, de betrokken schuldeisers na verloop van tijd afstand van hun vordering lastens appellant hebben gedaan en hiermee hebben erkend dat appellant voor de schulden van Goma niet kon worden aangesproken.
Met betrekking tot de vordering van geïntimeerde heeft appellant opgemerkt dat deze in de periode waarin appellant nog actief was in Goma slechts twee leveringen heeft verricht (namelijk in augustus en november 1998), en slechts na het vertrek van appellant een belangrijke commerciële relatie en omzet heeft ontwikkeld, doch uitsluitend met de heer R.M.
De openstaande facturen per einde 1998 vertegenwoordigden dan ook slechts een saldo van € 245,81, en pas daarna is dit saldo opgelopen tot het bedrag van € 3.264,46. Dit wijst er volgens appellant op dat geïntimeerde gedurende meer dan twee jaar aan Goma is blijven leveren in een periode waarin appellant bij de activiteiten van Goma in het geheel niet meer was betrokken en geïntimeerde geen enkele zichtbare inspanning heeft gedaan om zich omtrent Goma verder te informeren (rechtsvorm, identiteit van de vennoten, solvabiliteit, ...).
Geïntimeerde heeft hiertegen laten gelden dat zij nooit in kennis werd gesteld van een toestandswijziging bij Goma, dat de diverse initiatieven die appellant zou hebben getroffen om deze toestandswijziging mee te delen ofwel hebben plaatsgevonden lang na 31 december 1998, ofwel op een niet aan haar tegenwerpelijke datum, ofwel een niet aan haar tegenwerpelijk initiatief betrof.
a) | De beweerde onbevoegdheid ratione loci van de rechtbank van koophandel te Tongeren |
Appellant betwist de bevoegdheid ratione loci van de rechtbank van koophandel te Tongeren nu deze rechtbank niet de rechtbank is van zijn woonplaats en geenszins kan worden aangenomen dat appellant de algemene verkoopsvoorwaarden van geïntimeerde ten persoonlijke titel zou hebben aanvaard.
Dit verweer kan niet worden bijgetreden.
Appellant betwist immers niet dat hij minstens tot 31 december 1998 (vlees)handelaar was en deel uitmaakte van de feitelijke vereniging Goma, dat geïntimeerde voor die datum leveringen heeft gedaan aan Goma en deze leveringen werden gefactureerd, dat die facturen gedeeltelijk werden betaald, dat deze facturen (op de voorzijde) algemene factuurvoorwaarden omvatten, met inbegrip van een bevoegdheidsbeding, en dat deze facturen nooit werden geprotesteerd.
Het dient derhalve te worden aangenomen dat de factuurvoorwaarden, met inbegrip van de aanwijzing van de rechtbank te Tongeren als bevoegd voor de regeling van geschillen, tussen partijen (minstens stilzwijgend) werden overeengekomen en dat geïntimeerde zich tegenover appellant op het bevoegdheidsbeding in de voorwaarden kan beroepen.
Het hoger beroep van appellant is derhalve ongegrond in de mate het gericht is tegen de beslissing van de eerste rechter die zich territoriaal bevoegd heeft verklaard.
b) | De beweerde ongegrondheid van de vordering |
Appellant betwist zijn gehoudenheid tot de openstaande facturen van geïntimeerde op grond van zijn ontslag uit en de daaropvolgende ontbinding van de feitelijke vereniging Goma op 31 december 1998.
Geïntimeerde houdt voor dat appellant lid was van de feitelijke vereniging Goma tot 24 oktober 2000 (en derhalve gehouden tot de facturen die tot die datum door haar werden uitgeschreven) en wijst daartoe op het volgende:
- de onderhandse akte tussen appellante en de heer R.M. houdende beëindiging van Goma is aan geïntimeerde niet tegenstelbaar en hieruit kan dan ook niet ten aanzien van geïntimeerde worden afgeleid dat appellant de feitelijke vereniging op 31 december 1998 heeft verlaten;
- appellant heeft niet, zoals voorgeschreven door artikel 14 van de wet betreffende het handelsregister, de wijziging in zijn toestand laten registreren binnen één maand na de verandering in zijn toestand;
- het schrijven van de BTW-administratie betreffende de wijziging van de gegevens van appellant in het handelsregister is aan geïntimeerde niet tegenwerpelijk;
- uit het schrijven van mevrouw J.P.-T. van 5 oktober 2000 kan niet worden afgeleid dat appellant de feitelijke vereniging Goma op 31 december 1998 heeft verlaten;
- uit het feit dat appellant verzocht heeft een nieuwe activiteit in het handelsregister te laten inschrijven kan niet worden afgeleid dat hij zijn oude heeft opgegeven op dezelfde datum;
- uit niets blijkt een kennisgeving vanwege appellant aan de contractspartijen van Goma omtrent zijn gewijzigde toestand;
- de wijziging van de handelsbenaming van de slagerij in “Goma-S.M.” en vervolgens “Fleischerei M.” wordt door appellant niet bewezen;
- de door appellant voorgelegde vonnissen (Kh. Eupen d.d. 4 juni 2002, Rb. Eupen d.d. 8 september 2003, Vred. Eupen d.d. 19 juni 2002 en Vred. Verviers (2e canton) d.d. 20 september 2002) zijn allemaal beslissingen in geschillen waarin geïntimeerde geen partij was zodat deze beslissingen aan haar niet tegenwerpelijk zijn.
Geïntimeerde heeft ondergeschikt voorgehouden dat, zelfs indien kan worden aangenomen dat appellant Goma op 31 december 1998 verlaten heeft, hij alleszins aansprakelijk blijft voor de schulden van deze feitelijke vereniging na deze datum wegens het foutief (of op een aan hem toerekenbare wijze) in stand houden van een schijnmandaat aan de heer R.M. en het rechtmatig vertrouwen dat geïntimeerde omtrent het bestaan en de omvang van dit mandaat mocht hebben.
De argumenten die geïntimeerde ten aanzien van dit schijnmandaat ontwikkelt, worden geput uit dezelfde feitelijke elementen, in essentie de laattijdige aanpassing van de inschrijving van appellant in het handelsregister, en het aparte BTW-nummer van de feitelijke vereniging Goma waaruit geïntimeerde mocht afleiden dat er naast de heer R.M. minstens nog één of meerdere andere feitelijke vennoten bestonden, zelfs indien geïntimeerde deze niet zou kennen.
Zowel geïntimeerde als appellant analyseren het samenwerkingsverband dat voorheen bestond tussen appellant en de heer R.M. als een feitelijke vereniging, doch het hof is door deze kwalificatie geenszins gebonden.
Het staat vast dat appellant en de heer R.M. beiden handelaar waren en dat zij hun samenwerkingsverband, dat de uitoefening van een handel betrof, niet hebben geformaliseerd op een voor derden toegankelijke wijze en de gebeurlijke akte die hun samenwerkingsverband zou hebben georganiseerd niet hebben neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel.
Sedert de wet van 13 april 1995 wordt zulk samenwerkingsverband - wanneer het een commercieel doel heeft, zoals in casu - geanalyseerd als een commerciële maatschap die onderworpen is aan de toenmalige artikelen 1832 e.v. B.W. (thans de art. 18 e.v. W.Venn.).
De door appellant en geïntimeerde gehanteerde kwalificatie van dit samenwerkingsverband als “feitelijke vereniging” beïnvloedt deze conclusie geenszins aangezien zulke feitelijke vereniging (sedert de wet van 13 april 1995 aan te duiden als “feitelijke vennootschap”) aan te merken is als het resultaat van de uitoefening “in gemeenschap” van een (hetzij commerciële hetzij civiele) activiteit door meerdere personen die zich aldus “in feite” in een vennootschapsverband bevinden doch die niet formeel zijn overgegaan tot oprichting van een vennootschap of hun samenwerkingsverband foutief hebben gekwalificeerd. Sedert de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995 zijn ook deze feitelijke vennootschappen beheerst door de geciteerde bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (thans Wetboek van Vennootschappen), tenzij zij een tijdelijke vennootschap of een vennootschap in deelneming zou zijn.
Wanneer een vennoot zich uit zulke commerciële maatschap (of feitelijke vereniging) terugtrekt, blijft hij ten aanzien van derden gehouden tot de schulden van de vennootschap die bestonden op het ogenblik van zijn terugtrekking doch is hij integendeel niet gehouden tot de schulden die pas zijn ontstaan na zijn terugtrekking, onder voorbehoud van de toepassing van de theorie van het schijnmandaat.
De toetreding of de terugtrekking van een vennoot in een commerciële maatschap (of feitelijke vereniging) zijn tegenwerpelijk aan derden van rechtswege omdat het rechtsfeiten zijn, en zonder bijzondere pleegvormen of kennisgevingen.
Dat appellant zich per 31 december 1998 uit de feitelijke vereniging heeft teruggetrokken, wordt door het hof aangenomen op basis van de door appellant overgelegde stukken, waaronder de (niet-ondertekende) overeenkomst tussen hemzelf en de heer R.M. inzake de beëindiging van de feitelijke vereniging en het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Eupen van 8 september 2003 waarin - na persoonlijke verschijning der partijen - over deze overeenkomst wordt geoordeeld dat “beide partijen niet alleen het terugtrekken van (appellant) uit de feitelijke vereniging besloten hebben, maar ook de voorwaarden waaraan dit 'terugtrekken' moest gebeuren”.
Het argument van geïntimeerde dat dit vonnis haar niet tegenwerpelijk is, is niet pertinent, aangezien de terugtrekking van appellant uit de feitelijke vereniging op basis van dit vonnis tussen partijen wel vaststaat, en zich voor geïntimeerde derhalve als een rechtsfeit voordoet, en haar van rechtswege tegenwerpelijk is.
Er moet derhalve nog slechts worden onderzocht of geïntimeerde zich op een schijnmandaat zou kunnen beroepen, ten einde tegen appellant een vordering in betaling van facturen te kunnen stellen.
Het schijnmandaat is de creatie door een schijnlasthebber (volgens geïntimeerde in casu de heer R.M.) van een schijn die in strijd is met de werkelijkheid, waarbij een derde rechtmatig heeft vertrouwd op het bestaan of de omvang van een mandaat (volgens geïntimeerde heeft zij in casu vertrouwd op een mandaat door appellant), waarbij de schijn toerekenbaar is aan de schijnlastgever en de derde schade heeft geleden door te hebben voortgebouwd op deze schijn.
Geïntimeerde laat terecht gelden dat appellant op het ogenblik dat hij de feitelijke vereniging verliet, geen enkele maatregel heeft getroffen of formaliteit heeft vervuld die het einde van Goma voor derden zichtbaar zou hebben gemaakt (de aanpassing van het handelsregister gebeurde pas in de loop van 2000, de contacten met de fiscale autoriteiten eveneens, de handelshuurovereenkomst werd overgedragen in de loop van 2000, etc.).
Maar geïntimeerde bewijst niet dat zij op enig ogenblik op een mandaat van appellant heeft vertrouwd of ervan is uitgegaan dat haar leveringen zouden gebeuren aan een samenwerkingsverband dat de solvabiliteit van appellant impliceerde.
Geïntimeerde legt immers niets meer voor dan de onbetaalde facturen en toont derhalve geenszins aan dat zij bij de uitbouw van haar commerciële relatie met Goma ooit contacten heeft gehad met appellant, dat zij haar leverancierskrediet heeft toegestaan in functie van de aanwezigheid van appellant, of op basis van een kredietonderzoek dat gewezen heeft op het belang van appellant. Zij bewijst kortom niet dat zij ooit heeft kunnen vertrouwen op een mandaat omdat zij niet bewijst er ooit te hebben op vertrouwd (of zelfs maar het bestaan van zulk mandaat zou hebben aangenomen of verondersteld).
Het hoger beroep van appellant is derhalve gegrond in de mate de eerste rechter de vordering van geïntimeerde wegens onbetaalde facturen die dateren van na 31 december 1998 gegrond heeft verklaard.
De uitbreiding van de eis van geïntimeerde in hoger beroep is om dezelfde reden ongegrond.
Om die redenen
Het hof
Rechtdoend op tegenspraak.
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.
Verklaart het hoger beroep gegrond in de hierna bepaalde mate.
Bevestigt het vonnis a quo in zover de eerste rechter zich bevoegd verklaart.
Vernietigt voor het overige het vonnis a quo en opnieuw rechtdoende, verklaart de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde lastens appellant slechts gegrond voor de facturen die dateren van vóór 31 december 1998:
- factuur 12762 van 25 augustus 1998 voor een bedrag van € 132,60;
- factuur 17594 van 19 november 1998 voor een bedrag van € 113,21.
Veroordeelt appellant tot betaling aan geïntimeerde voor een bedrag van € 245,81, te verhogen met de conventionele schadevergoeding van € 24,59, en de nalatigheidsinteresten aan de conventionele rente van 1% per maand op de hoofdsom, vanaf de factuurdatum.
Veroordeelt appellant tot 1/4 van de kosten van de procedure, en geïntimeerde tot 3/4 van deze kosten, in hoofde van de partijen begroot als volgt:
(...)