Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 22/11/2007, R.D.C.-T.B.H., 2008/2, p. 206-207

Grondwettelijk Hof 22 november 2007

HANDELSRECHT
Faillissement - Beroepsverbod gefailleerden en veroordeelden - K.B. nr. 22 van 24 oktober 1934 - Met de gefailleerde gelijkgestelde personen die een kennelijke grove fout hebben begaan - Onmogelijkheid tot mildering beroepsverbod - Gefailleerden die een strafrechtelijke fout hebben begaan - Mogelijkheid tot verzachting - Schending grondwettelijk gelijkheidsbeginsel

((arrest nr. 144/2007))

Krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 kan de rechter die een persoon strafrechtelijk veroordeelt als dader of mededader wegens (o.a.) een faillissementsmisdrijf (art. 489, 489bis en 489ter Sw.) een beroepsverbod opleggen. Artikel 1bis voorziet in de mogelijkheid hem te verbieden een koopmansbedrijf uit te oefenen. Dit verbod geldt voor een termijn van drie tot tien jaar.

Artikel 3bis § 1 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalt dat beheerders en zaakvoerders van een in staat van faillissement verklaarde handelsvennootschap wier ontslag niet een jaar voor de faillietverklaring in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, alsmede enig andere persoon die, zonder beheerder of zaakvoerder te zijn, werkelijk de bevoegdheid had de in staat van faillissement verklaarde vennootschap te beheren, worden gelijkgesteld met de gefailleerde. Krachtens § 2 en § 3 van hetzelfde artikel kan de rechtbank van koophandel, indien blijkt dat een kennelijk grove fout van deze met de gefailleerde gelijkgestelde personen heeft bijgedragen tot het faillissement, hen het verbod opleggen een koopmansbedrijf uit te oefenen respectievelijk een beroepsverbod opleggen. Ook hier is de minimumtermijn drie jaar, de maximumtermijn bedraagt tien jaar.

In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het besproken arrest had het Openbaar Ministerie de rechtbank van koophandel van Nijvel verzocht om krachtens artikel 3bis § 3 van het K.B. nr. 22 een beroepsverbod uit te spreken tegen een met de gefailleerde gelijkgestelde persoon. De rechtbank stelde aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag of artikel 3bis § 3 het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel schendt gelet op de verschillende regeling die voorzien wordt in de artikelen 1 en 1bis enerzijds en in artikel 3bis anderzijds.

De strafrechter die krachtens de artikelen 1 en 1bis een beroepsverbod respectievelijk een verbod tot het uitoefenen van een koopmansbedrijf uitspreekt, kan immers - indien er verzachtende omstandigheden aanwezig zijn - een verbod uitspreken voor een duur die minder lang is dan de wettelijk voorziene minimumtermijn van drie jaar, of - indien voldaan is aan de voorwaarden van de wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie van 29 juni 1964 - het beroepsverbod met uitstel opleggen. In dat laatste geval zal het beroepsverbod slechts effectief worden ten uitvoer gelegd indien de veroordeelde binnen de door de strafrechter bepaalde termijn opnieuw een strafbare inbreuk pleegt. De rechtbank van koophandel die op grond van artikel 3bis § 3 gevat wordt met een vordering tot een beroepsverbod, beschikt niet over deze mogelijkheden tot mildering.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde in het besproken arrest dat de artikelen 1 en 1bis niet steeds vergelijkbaar zijn met artikel 3bis. Dat laatste is immers enkel van toepassing indien er sprake is van een staat van faillissement, daar waar de artikelen 1 en 1bis van toepassing zijn in geval van inbreuk op een tiental categorieën strafbare inbreuken waarvan de meesten volledig los staan van de context van een faillissement. Daarnaast is vereist, opdat het strafrechtelijk beroepsverbod kan worden uitgesproken op grond van de artikelen 1 en 1bis, dat er sprake is van een misdrijf, daar waar voor het beroepsverbod van artikel 3bis volstaat dat er sprake is van een kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement. Bovendien is de draagwijdte van het beroepsverbod verschillend in beide hypotheses. Bijgevolg meent het Grondwettelijk Hof dat de met de gefailleerde gelijkgestelde personen niet op pertinente wijze kunnen worden vergeleken met alle in de artikelen 1 en 1bis beoogde personen.

Volgens het Grondwettelijk Hof kunnen de met de gefailleerde gelijkgestelde personen echter wel worden vergeleken met de personen die een beroepsverbod oplopen als gevolg van een misdrijf in verband met de staat van faillissement (art. 489, 489bis en 489ter Sw.), zoals vermeld in artikel 1 littera g) van het K.B. nr. 22. In beide gevallen gaat het immers om bestuurders in rechte of in feite van een gefailleerde vennootschap die tijdens de exploitatie van die vennootschap fouten hebben begaan en om die reden het voorwerp kunnen uitmaken van een verbodsmaatregel met betrekking tot de in het K.B. opgesomde functies.

Vermits de enen in voorkomend geval wel de mogelijkheid hebben dat het beroepsverbod met uitstel wordt opgelegd, of dat het wordt opgelegd voor een kortere duur dan de in de wet voorziene minimumduur, daar waar de anderen geen enkele maatregel kunnen genieten die het verbod verzacht, concludeert het Hof vrij eenvoudig tot een ongelijke behandeling. Deze ongelijke behandeling is volgens het Hof niet redelijk verantwoord omdat de personen wier beheersfouten strafbare feiten vormen en dus ernstiger zijn, gunstiger worden behandeld dan dezelfde bestuurders die geen strafrechtelijke fout hebben begaan. In de mate de met de gefailleerde gelijkgestelde personen dus geen enkele maatregel tot verzachting van het beroepsverbod kunnen genieten, schendt artikel 3bis § 3 van het K.B. nr. 22 het door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel.

Niettegenstaande dit arrest binnen de perken van de gestelde prejudiciële vraag enkel uitspraak heeft gedaan over de grondwettelijkheid van het krachtens artikel 3bis § 3 ingestelde beroepsverbod, en niet over het in artikel 3bis § 2 geconsacreerde verbod een koopmansbedrijf uit te oefenen, lijdt het weinig twijfel dat ook dit laatste artikel, omwille van dezelfde overwegingen, ongrondwettelijk lijkt te zijn in de mate een verzachting van het verbod niet mogelijk is.