Article

Hof van Cassatie, 12/01/2007, R.D.C.-T.B.H., 2007/8, p. 786-791

Hof van Cassatie 12 januari 2007

VERBINTENIS UIT ONRECHTMATIGE DAAD
Rechtstreekse aansprakelijkheid - Causaal verband - Meerdere oorzaken - Fout van een andere partij
Het oorzakelijk verband tussen een fout en de geleden schade kan slechts worden uitgesloten als de rechter vaststelt dat de schade zoals ze zich in concreto voordeed, op dezelfde wijze zou zijn ontstaan zonder die fout. Uit de enkele omstandigheid dat een fout nadien gevolgd wordt door de fout van een andere partij, kan niet worden afgeleid dat er geen causaal verband bestaat tussen de eerste fout en de schade.
VERZEKERINGEN
Landverzekeringen - Verzekeringsovereenkomst in het algemeen - Uitvoering van de overeenkomst - Verzekering BA-exploitatie - Algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsverplichting - Verval van dekking
Het arrest dat uitwerking verleent aan de vervalclausule die de miskenning van een algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsverplichting sanctioneert, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
OBLIGATIONS QUASI-DÉLICTUELLES
Responsabilité directe - Lien causal - Causes multiples - Faute d'une autre partie
Le lien causal entre une faute et le dommage subi ne peut être exclu que si le juge constate que le dommage tel qu'il s'est produit concrètement, se serait produit de la même manière sans cette faute. De la seule circonstance qu'une faute est ensuite suivie par la faute d'une autre partie, on ne peut pas déduire qu'il n'existe pas de lien causal entre la première faute et le dommage.
ASSURANCES
Assurances terrestres - Contrat d'assurance en général - Exécution du contrat - Assurance RC-exploitation - Obligation de prudence et de diligence formulée de manière générale - Déchéance de couverture
L'arrêt qui donne effet à la clause de déchéance qui sanctionne la méconnaissance d'une obligation de prudence et de diligence formulée d'une manière générale ne justifie pas sa décision en droit.

Adinco / Belgacom, AGF Belgium Insurance

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Waûters (afdelingsvoorzitter), E. Stassijns, A. Fettweis en B. Deconinck (raadsheren)
O.M.: G. Dubrulle (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en L. De Gryse en A. De Bruyn

(...)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.

Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet;

- artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Bestreden beslissingen

Het bestreden arrest verwerpt op eerste verweersters hoger beroep, dat het gegrond verklaart, het verweer van de eiseres gesteund op de beweerde fout van de eerste verweerster, bestaande uit het overleggen van plans met een afwijking van 1m30 ten opzichte van de werkelijke ligging van de telefoonkabels, en, het bestreden vonnis wijzigend, verklaart de vordering van de eerste verweerster tegen de eiseres toelaatbaar en gegrond en veroordeelt de eiseres tot betaling aan de eerste verweerster van 36.222,57 euro, meer de compensatoire interest aan de wettelijke interestvoet vanaf 21 mei 1997 tot op de dag van de integrale betaling, op volgende gronden:

“1. Ten aanzien van de feiten.

In opdracht van NV Tuc Rail was (de eiseres) in het kader van de procedure voor het opsporen van ondergrondse nuts­leidingen onder meer belast met het maken van de voorputten, waarin diepsonderingen zouden worden uitgevoerd.

Op 13 augustus 1996 heeft de opdrachtgever van (de eiseres) de plannen van de nutsleidingen van (de eerste verweerster) bij (de eerste verweerster) aangevraagd. Op 4 september 1996 heeft (de eerste verweerster) deze plannen meegedeeld aan de opdrachtgever van (de eiseres).

De voorputten moesten gemaakt worden met mankracht tot 1m50 diepte ter plaatse van de onderzoekspunten met dieper voorprikken tot 2 meter. In de voorputten dienden diepsonderingen te worden uitgevoerd tot 2 à 3 meter diepte in de Boomse klei te weten ca. tot op 30 meter diepte. De punten waar de proefsonderingen moesten gebeuren mochten verplaatst worden bij aanwezigheid van nutsleidingen.

Op 16 mei 1997 werden door Geo Techniek aan (de eiseres) 29 planuittreksels overgemaakt. Deze planuittreksels worden niet overgelegd in huidige procedure.

Op 21 mei 1997 om 9u30 werden in het trottoir ter hoogte van Pelikaanstraat 61 kabels van (de eerste verweerster) beschadigd. Dit gebeurde bij de uitvoering van voorputten te maken om ondergrondse nutsleidingen op te sporen. (De eerste verweerster) legde op 26 mei 1997 klacht neer en verweet daarin (de eiseres) ingevolge doorboring van het trottoir aan de Pelikaanstraat 61 te Antwerpen de kabels van (de eerste verweerster) te hebben beschadigd met overlegging van het doorboorde gat in het voetpad.

De heer D., zaakvoerder van (de eiseres) verklaarde in het geseponeerd strafdossier op de hoogte te zijn van de feiten in kwestie. Volgens de heer D. zou zijn verzekeraar het nodige doen om de schade te vergoeden.

Bij de uitvoering op 21 mei 1997 van de voorput ter hoogte van sonderingspunt 54 stootte (de eiseres) op beton. Dit beton was een betonnen kanalisatie van de nutsleidingen van (de eerste verweerster). Op 21 mei 1997 werd deze betonnen kanalisatie door (de eiseres) doorboord en werden de nuts­leidingen van (de eerste verweerster) die door deze betonnen kanalisatie beschermd werden beschadigd.

2. De eerste rechter verklaarde de vordering door (de eerste verweerster) tegen (de eiseres) gericht, gesteund op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, ongegrond bij gebreke van bewijs van een fout in hoofde van (de eiseres).

De eerste rechter verklaarde de vordering door (de eiseres) gericht tegen (de tweede verweerster), haar aansprakelijkheidsverzekeraar-uitbating, zonder voorwerp.

3. Beoordeling van het bewijs van een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek in hoofde van (de eiseres).

Het is niet betwist dat de kabelbeschadiging gebeurde door de werknemers van (de eiseres).

Het is niet betwist dat de beschadiging gebeurde tijdens de uitvoering door (de eiseres) van een aannemingsovereenkomst afgesloten met Tuc Rail, waarin (de eiseres) zich had verbonden voorputten te maken voor het opsporen van ondergrondse nutsleidingen.

Het is niet betwist dat (de eiseres) bij de uitvoering van een voorput ter hoogte van het pand Pelikaanstraat 61 drie junctiekabels van (de eerste verweerster) beschadigde.

Het is niet betwist dat (de eiseres) bij het maken van die voorput op beton is gestoten.

Het is niet betwist dat (de eiseres) het beton waarop zij is gestoten bij het maken van de voorput heeft doorboord en dit deel uitmaakte van een betonnen kanalisatie van de nutsleidingen van (de eerste verweerster) en dat ingevolge die doorboring de nutsleidingen van (de eerste verweerster) werden beschadigd.

Het (hof van beroep) neemt voormelde onbetwiste concrete omstandigheden in aanmerking en neemt in aanmerking dat het maken van voorputten precies geschiedt met het oog op het opsporen van ondergrondse leidingen volgens de door (de eiseres) overgelegde procedure voor het opsporen van ondergrondse nutsleidingen en neemt in aanmerking dat het schadeverwekkende feit zich voordeed in het trottoir aan de Pelikaanstraat 61 in het centrum van Antwerpen.

De normaal zorgvuldige en omzichtige aannemer die in dezelfde concrete omstandigheden verkeert als (de eiseres) zou bij het maken van voorputten en bij stoten op beton deze beton niet doorboord hebben.

Een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden zou bij het graven van een voorput, die volgens de contractuele instructies met de opdrachtgever omwille van het risico van beschadiging van nuts­leidingen met mankracht dient te worden gegraven, en die stoot op een stuk beton dit stuk beton met mankracht hebben verwijderd en een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer zou aldaar indien het beton niet met mankracht zou kunnen worden verwijderd de houders van nutsleidingen hebben geraadpleegd alvorens aan doorboringen van de betonnen kanalisatie te doen.

Een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden die aan een werk bezig is waarvan het doel is het opsporen van ondergrondse nutsleidingen zou indien hij op een ondergrondse betonnen kanalisatie stoot alvorens deze betonnen kanalisatie te doorboren zich er met zekerheid moeten van vergewissen dat de betonnen kanalisatie niet dient om een nutsleiding te beschermen.

Een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden zou de betonnen kanalisatie manueel hebben ontmanteld en zou deze niet hebben doorboord. Dit is een tekortkoming aan de aan eenieder opgelegde zorgvuldigheidsnorm.

4. Ten aanzien van het oorzakelijk verband tussen fout en schade.

Indien de betonnen kanalisatie niet doorboord was geworden was de schade niet ontstaan, zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan.

Het (hof van beroep) houdt dus het doorboren van de betonnen kanalisatie aan als een fout in hoofde van (de eiseres) en houdt tevens een oorzakelijk verband tussen deze fout en het ontstaan van schade aan de nutsleiding van (de eerste verweerster) aan.

5. Ten aanzien van het verweer gesteund op overmacht.

Het verweer gesteund op overmacht omdat de ligging van de kabel van (de eerste verweerster) 1m30 zou afwijken van de werkelijke ligging is ten deze ongegrond, nu (de eiseres) faalt in het bewijs dat de toepassingsvoorwaarden van overmacht vervuld zijn. Stotend op beton was het voor (de eiseres) voorzienbaar dat dit beton deel uitmaakte van een betonnen kanalisatie ter bescherming van een nutsleiding. De schade was vermijdbaar indien (de eiseres) had gehandeld als een normaal redelijk en voorzichtig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden.

6. Ten aanzien van het verweer, gesteund op de beweerde fout van (de eerste verweerster) bestaande uit het overleggen van plans met een afwijking van 1m30 ten opzichte van de werkelijke ligging van de telefoonkabels met als rechts­gevolg dat (de eerste verweerster) geen aanspraak zou kunnen maken op integrale schadevergoeding.

Volgens de door (de eerste verweerster) aan Tuc Rail meegedeelde richtlijnen ter voorkoming van beschadiging van ondergrondse telecommunicatie-uitrustingen van (de eerste verweerster) wordt er op gewezen dat de kabels in de nabijheid van lassen en andere uitrustingen meestal afbuigingen maken buiten het getekende tracé.

Het causaal verband tussen de aan (de eerste verweerster) verweten fout met betrekking tot de afwijkingen op de op 4 september 1996 aan Tuc Rail meegedeelde plans inzake ligging van de nutsleidingen van (de eerste verweerster) en de schade is ten deze doorbroken door de chronologisch laatste fout, te weten deze van 21 mei 1997 door (de eiseres), die bij het graven van een voorput voor het opsporen van nutsleidingen op een betonnen kanalisatie stoot en deze in afwijking van het gedrag van een zorgvuldig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden doorboort.

Er is bij gebreke van causaal verband tussen de aan (de eerste verweerster) verweten fout en de schade, zoals ze zich in concreto voordeed geen rechtsgrond om te oordelen dat (de eerste verweerster) geen aanspraak kan maken op integrale schadevergoeding.” (arrest p. 4-7).

(...)

Derde onderdeel

In geval van verschillende fouten, staat het aan de rechter na te gaan of er een noodzakelijk verband bestaat tussen elke fout en de schade en, bijgevolg, voor elke vastgestelde fout na te gaan of die fout, los van de andere, de schade noodzakelijkerwijs heeft veroorzaakt, d.w.z. dat hij voor elke fout moet nagaan of de schade, zoals ze zich in concreto voordoet, ook zonder die fout zou zijn ontstaan.

Uit de enkele omstandigheid dat de aangesprokene een fout in oorzakelijk verband met het ongeval heeft begaan, volgt niet dat er geen enkel oorzakelijk verband bestaat tussen de fout van het slachtoffer en datzelfde ongeval.

Voor zover derhalve de motivering van een beslissing waarbij wordt aangenomen dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de fout van het slachtoffer en het ongeval uitsluitend betrekking heeft op de lastens de aangesprokene bewezen verklaarde fout, is de beslissing niet naar recht verantwoord, nu dit niet impliceert dat de schade zich zonder de aan de zijde van het slachtoffer vastgestelde fout toch zou hebben voorgedaan, zoals ze is ontstaan.

Te dezen onderzoekt het bestreden arrest de door de eiseres lastens de eerste verweerster aangevoerde fout bestaande “uit het overleggen van plans met een afwijking van 1m30 ten opzichte van de werkelijke ligging van de telefoon­kabels”, en komt tot het besluit dat er geen oorzakelijk verband is “tussen de aan (de eerste verweerster) verweten fout en de schade, zoals ze zich in concreto voordeed”.

Het steunt deze beslissing op de overweging “(dat) het causaal verband tussen de aan (de eerste verweerster) verweten fout met betrekking tot de afwijking op de op 4 september 1996 aan Tuc Rail meegedeelde plans inzake ligging van de nutsleidingen van (de eerste verweerster) en de schade te dezen doorbroken (is) door de chronologisch laatste fout, te weten deze van 21 mei 1997 door (de eiseres), die bij het graven van een voorput voor het opsporen van nutsleidingen op een betonnen kanalisatie stoot en deze in afwijking van het gedrag van een zorgvuldige aannemer in dezelfde concrete omstandigheden doorboort”.

Deze redengeving heeft uitsluitend betrekking op de lastens de eiseres bewezen verklaarde fout, en impliceert niet dat de schade ook zonder de aan de eerste verweerster verweten fout zou ontstaan zijn, zoals ze zich heeft voorgedaan.

De enkele omstandigheid dat de lastens de eiseres bewezen verklaarde fout chronologisch na de lastens de eerste verweerster aangevoerde fout is gesitueerd, volstaat niet om het oorzakelijk verband te verwerpen, nu elke fout, zonder dewelke de schade niet zou zijn ontstaan zoals ze zich heeft voorgedaan, oorzakelijk is, ongeacht de chronologie der fouten.

Het bestreden arrest kon derhalve, uit de vaststellingen die het bevat, niet wettig afleiden dat de lastens de eerste verweerster aangevoerde fout niet mede een oorzaak van de schade is geweest en dat de eerste verweerster dienvolgens geen eigen aansprakelijkheid draagt voor de schade (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek).

Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikelen 6, 1108, 1126, 1134, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikelen 3, 8, 11, 77 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

- het algemeen rechtsbeginsel dat verbiedt uitspraak te doen over niet gevorderde zaken, dat onder meer vervat is in artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek;

- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, dat onder meer vervat is in artikelen 807 en 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, ook beschikkings­beginsel genaamd;

- het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft;

- het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”.

Bestreden beslissingen

Het bestreden arrest verklaart het door de eiseres conservatoir hoger beroep ingesteld tegen de tweede verweerster toelaatbaar, doch ongegrond en het bestreden vonnis wijzigend, verklaart eiseres' vordering in vrijwaring tegen de tweede verweerster toelaatbaar, doch ongegrond, op de gronden weergegeven in het eerste middel en hier uitdrukkelijk als hernomen aangezien, alsook op volgende gronden:

“8. Ten aanzien van het conservatoir beroep door (de eiseres) gericht tegen (de tweede verweerster)

De vordering van (de eiseres) tegen (de tweede verweerster) gericht werd door de eerste rechter zonder voorwerp verklaard. De vordering strekte tot vrijwaring op grond van de verzekeringsovereenkomst afgesloten tussen (de eiseres) en (de tweede verweerster).

(De tweede verweerster) voert als exceptie om bevrijd te zijn van de verbintenis om dekking te verlenen aan dat in de polis is voorzien dat (de eiseres) op straffe van verval alle nodige schikkingen dient te treffen om schade aan de leidingen te voorkomen.

(De tweede verweerster) bewijst ten deze dat (de eiseres) niet alle nodige schikkingen heeft getroffen om schade aan leidingen te voorkomen. Wanneer ten deze (de eiseres) op 21 mei 1997 bij het maken van een voorput met het oog op het opsporen van nutsleidingen op beton stoot had zij als schikking moeten treffen deze betonnen kanalisatie voorzichtig te ontmantelen of minstens de houders van nutsleidingen had dienen te contacteren om de nutsleiding ter bescherming waarvan de betonnen kanalisatie was aangelegd niet te beschadigen.

Nu (de tweede verweerster) bewijst dat de toepassingsvoorwaarden van deze contractuele bevrijdingsgrond van vrijwaring vervuld zijn is de vordering door (de eiseres) tegen (de tweede verweerster) gericht ongegrond.” (arrest p. 8, sub 8).

Grieven

(...)

Tweede onderdeel

Luidens artikel 77 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, beoogt de aansprakelijkheidsverzekering de verzekerde dekking te geven tegen alle vorderingen tot vergoeding wegens het voorvallen van de schade die in de overeenkomst is beschreven, en zijn vermogen te vrijwaren, binnen de grenzen van de dekking, tegen alle schulden uit een vaststaande aansprakelijkheid.

Krachtens artikel 11 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst mag in de verzekeringsovereenkomst geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzekeringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van “een bepaalde”, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval. Dit voorschrift is van dwingend recht (art. 3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst).

De op straffe van verval opgelegde verplichting is slechts “bepaald” in de zin van voornoemd artikel 11, wanneer ze voldoende nauwkeurig omschreven is. Een in algemene bewoordingen op straffe van verval gestelde verplichting tot het treffen van alle nodige schikkingen om schade te voorkomen, voldoet niet aan deze vereiste.

Bovendien is de verzekeraar, in toepassing van artikel 8, tweede lid van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gehouden tot dekking wanneer de schade veroorzaakt is door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekerde.

Zoals blijkt uit de voorbereidende werken van de wet op de landverzekeringsovereenkomst heeft de wetgever, wat betreft de aansprakelijkheidsverzekering, die precies tot doel heeft de schuld van de verzekerde te dekken, met het voorschrift van artikel 8, tweede lid van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, willen vermijden dat de verzekering de onzorgvuldigheid, zelfs de grove onzorgvuldigheid, niet dekt.

Wat betreft de “grove schuld” wordt deze doelstelling gerealiseerd door het uitdrukkelijk voorschrift van artikel 8, tweede lid van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, ten gevolge waarvan de verzekeraar zich slechts van zijn verplichtingen kan bevrijden “voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald”.

Ten aanzien van de “lichte” schuld wordt deze doelstelling, in het kader van clausules van verval van het recht op dekking, gerealiseerd door de voornoemde vereiste dat het verval slechts kan bedongen worden “wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting”.

Ten slotte mag de rechter, in toepassing van de artikelen 6, 1108, 1126 en 1134 van het Burgerlijk Wetboek en het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”, ook geen uitwerking verlenen aan een beding in de overeenkomst dat het voorwerp van de overeenkomst teniet doet.

In een verzekeringsovereenkomst waarbij de schade veroorzaakt door de fout van de verzekerde wordt gedekt, doet het beding dat in algemene bewoordingen het verval van dekking voorziet wanneer de verzekerde “niet alle nodige schikkingen treft om schade te voorkomen”, het voorwerp zelf van de overeenkomst teniet, en kan hieraan derhalve geen uitwerking worden verleend.

Te dezen impliceren de vaststellingen en overwegingen van het bestreden arrest dat het litigieuze schadegeval, waarbij de eiseres bij de uitvoering van een aannemingsopdracht schade veroorzaakte aan de ondergrondse kabels van de eerste verweerster, in principe gedekt is door de verzekeringspolis “burgerlijke aansprakelijkheid uitbating” door de eiseres aangegaan met de tweede verweerster.

Het bestreden arrest verwerpt de eiseres' vordering in vrijwaring tegen de tweede verweerster, op grond van een clausule in de bijzondere polisvoorwaarden die de eiseres, “op straffe van verval”, verplicht “alle nodige schikkingen te treffen om schade aan de leidingen te voorkomen”.

Het kent een algemene en onbepaalde draagwijdte toe aan deze grond van verval door, voor de toepassing ervan, te onderzoeken welke schikkingen de eiseres, in de gegeven omstandigheden van het ongeval, had moeten treffen om schade te voorkomen, en de omstandigheden te weerhouden dat de eiseres de betonnen kanalisatie waarop zij gestoten is bij het maken van een voorput op 21 mei 1997, “niet voorzichtig” heeft ontmanteld, en dat de eiseres minstens heeft nagelaten de houders van de nutsleidingen, op het ogenblik dat zij op beton is gestoten, te contacteren.

Het bestreden arrest kwalificeert diezelfde omstandigheden als een inbreuk op de algemene zorgvuldigheidsnorm, op grond waarvan het de burgerlijke aansprakelijkheid van de eiseres opzichtens de eerste verweerster weerhoudt (art. 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek), en op grond waarvan het, impliciet doch zeker, de principiële gehoudenheid van de tweede verweerster, op grond van de polis burgerlijke aansprakelijkheid uitbating, weerhoudt.

Uit het bestreden arrest blijkt derhalve dat de toegepaste vervalclausule geen “bepaalde”, in de overeenkomst opgelegde verplichting, sanctioneert, maar de miskenning van een onbepaalde verplichting “alle nodige schikkingen te treffen om schade aan de leidingen te voorkomen”, en dat de appelrechters de tweede verweerster, als verzekeraar burgerlijke aansprakelijkheid, bevrijd verklaren van haar verplichtingen dekking te verlenen, wegens een lichte schuld van haar verzekerde.

Door, op grond van de vaststellingen die het bevat, uitwerking te verlenen aan- en toepassing te maken van de vervalclausule, en eiseres' vordering in vrijwaring tegen de tweede verweerster te verwerpen,

- schendt het bestreden arrest de artikelen 3 en 11 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst die, op dwingende wijze, slechts verval van het recht op verzekeringsprestatie toelaten van een in de verzekeringsovereenkomst “bepaalde” verplichting;

- schendt het de artikelen 3, 8, tweede lid, 11 en 77 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, die de verzekeraar op dwingende wijze tot vergoeding verplichten van de door “de schuld” van de verzekerde veroorzaakte schade;

- miskent het bestreden arrest de artikelen 6, 1108, 1126 en 1134 van het Burgerlijk Wetboek en het algemeen rechtsbeginsel “fraus omnia corrumpit”, op grond waarvan het de rechter verboden is uitwerking te verlenen aan een beding in de verzekeringsovereenkomst dat het voorwerp van de overeenkomst teniet doet.

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel
Derde onderdeel

1. Eenieder die een fout heeft begaan is aansprakelijk voor de veroorzaakte schade, ook al is de schade mede veroorzaakt door de fout van een derde.

Het oorzakelijk verband tussen een fout en de geleden schade kan slechts worden uitgesloten als de rechter vaststelt dat de schade zoals ze zich in concreto voordeed, op dezelfde wijze zou zijn ontstaan zonder die fout.

Uit de enkele omstandigheid dat een fout nadien gevolgd wordt door de fout van een andere partij, kan niet worden afgeleid dat er geen causaal verband bestaat tussen de eerste fout en de schade.

2. Het arrest sluit niet uit dat de eerste verweerster een fout heeft begaan, maar oordeelt dat “het causaal verband tussen de aan (de eerste verweerster) verweten fout met betrekking tot de afwijkingen op de op 4 september 1996 aan Tuc Rail meegedeelde plans inzake ligging van de nutsleidingen van (de eerste verweerster) en de schade (...) ten deze (is) doorbroken door de chronologische laatste fout, te weten deze van 21 mei 1997 door (de eiseres)”.

Het arrest schendt aldus de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

Het onderdeel is gegrond.

Tweede middel
Tweede onderdeel
Ontvankelijkheid van het onderdeel

3. De tweede verweerster werpt op dat het onderdeel niet ontvankelijk is omdat het nieuw is en een onderzoek van feiten vraagt.

4. Artikel 11 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst is van dwingend recht in het belang van de verzekerde, zodat de eiseres gerechtigd is de schending van deze bepaling voor het eerst voor het Hof aan te voeren.

Voor het overige vraagt het onderdeel geen beoordeling van feiten.

De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen.

Het onderdeel zelf

5. Krachtens artikel 77 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst is een aansprakelijkheidsverzekering een verzekeringsovereenkomst die ertoe strekt de verzekerde dekking te geven tegen alle vorderingen tot vergoeding wegens het voorvallen van de schade die in de overeenkomst is beschreven, en zijn vermogen binnen de grenzen van de dekking te vrijwaren tegen alle schulden uit een vaststaande aansprakelijkheid.

Krachtens artikel 8, tweede lid van voornoemde wet dekt de verzekeraar de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekeringnemer, van de verzekerde of van de begunstigde.

Volgens diezelfde bepaling kan de verzekeraar zich enkel van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald.

Hieruit volgt dat de lichte fout steeds gedekt is.

6. Krachtens artikel 11 van voornoemde wet mag in de verzekeringsovereenkomst geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzekeringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval.

7. Uit het onderling verband tussen deze bepalingen van dwingend recht volgt dat de verzekeraar de miskenning van een algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsverplichting niet mag bedingen als grond tot verval van het recht op verzekeringsprestatie.

8. Enerzijds beslissen de appelrechters dat de eiseres aansprakelijk is voor de door de eerste verweerster geleden schade omdat “een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer in dezelfde concrete omstandigheden bij het graven van een voorput, die volgens de contractuele instructies met de opdrachtgever omwille van het risico van beschadiging van nutsleidingen met mankracht dient te worden gegraven, en die stoot op een stuk beton, dit stuk beton met mankracht (zou) hebben verwijderd en een normaal zorgvuldig en omzichtig aannemer aldaar indien het beton niet met mankracht zou kunnen worden verwijderd de houders van nuts­leidingen (zou) hebben geraadpleegd alvorens aan doorboringen van de betonnen kanalisatie te doen”.

Anderzijds beslissen zij op grond van dezelfde overwegingen dat de tweede verweerster bevrijd is van de verbintenis om dekking te verlenen op grond van een clausule in de verzekeringsovereenkomst die de eiseres verplicht om alle nodige schikkingen te treffen om schade aan leidingen te voorkomen.

9. Het arrest dat uitwerking verleent aan de vervalclausule die de miskenning van een algemeen geformuleerde zorgvuldigheidsverplichting sanctioneert, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.

Het onderdeel is in zoverre gegrond.

Overige grieven

10. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

(...)