Article

Hof van Cassatie, 05/01/2006, R.D.C.-T.B.H., 2007/8, p. 773-776

Hof van Cassatie 5 januari 2006

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Verzekeringsovereenkomst in het algemeen - Opzegging - Termijn - Afstand van de door de wet geboden bescherming
Overeenkomstig artikel 29 § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 heeft de opzegging eerst uitwerking na het verstrijken van een termijn van ten minste een maand, te rekenen van de dag volgend op de betekening of de datum van het ontvangstbewijs of, in geval van een aangetekende brief, te rekenen van de dag die volgt op de afgifte ter post. Die wettelijke bepaling van dwingend recht verhindert dat de partijen in de verzekeringsovereenkomst een kortere opzeggingstermijn bedingen, maar staat er niet aan in de weg dat de partijen, nadat de opzeg is gegeven, een kortere opzeggingstermijn aanvaarden en aldus afstand doen van de bescherming geboden door bedoeld artikel 29 § 2.
ASSURANCES
Assurances terrestres - Contrat d'assurance en général - Résiliation - Délai - Renonciation à la protection offerte par la loi
Conformément à l'article 29 § 2 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre du 25 juin 1992, la résiliation n'a d'effet qu'à l'expiration d'un délai d'un mois minimum à compter du lendemain de la signification ou de la date du récépissé ou, dans le cas d'une lettre recommandée, à compter du lendemain de son dépôt à la poste. Cette disposition légale de droit impératif empêche que les parties au contrat d'assurance stipulent une période de préavis plus courte, mais cela n'empêche pas que les parties, après que le préavis ait été donné, acceptent une période de préavis plus courte et renonce de la sorte à la protection offerte par l'article 29 § 2 visé.

AGFA Belgium Insurance e.a. / Anglo-Belge Special Risks

Zet.: R. Boes (voorzitter), G. Bourgeois, Gh. Londers, E. Dirix en D. Debruyne (raadsheren)
O.M.: P. Cornelis (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. M. Mahieu en P. Wouters

(...)

II. Cassatiemiddelen
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 3 en 29 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;

- artikel 6 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek;

- het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verbiedt zich over niet gevorderde zaken uit te spreken;

- het beschikkingsbeginsel.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest, doordat het beslist dat de brief van 12 april 1994 van de eiseressen tot beëindiging van de beroepsaansprakelijkheidspolis, door verweerster ondertekend, bij ontstentenis van regelmatige minimum opzeg­termijn van een maand overeenkomstig artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, geen uitwerking kan hebben en dat de periode van dekking tot 31 december 1994 doorliep, en derhalve de tussenvordering in vrijwaring van verweerster lastens eiseressen deels gegrond verklaart en dit op grond van onder andere de volgende motieven:

“Het verweer van (de eiseressen) dat aan hun verbintenissen aangegaan in de verzekeringsovereenkomst door hun mandataris ondertekend op 17 december 1992 en die jaarlijks werd verlengd, een einde is gekomen door opzegging ervan bij brief van 12 april 1994 uitgaande van hun mandataris, de CV 'Cobegas' en dit overeenkomstig artikel II.C. van de algemene polisvoorwaarden, is ongegrond. Overeenkomstig artikel II.C.2. van de algemene polisvoorwaarden, hebben (de eiseressen) het recht de polis op te zeggen door middel van een aangetekend schrijven houdende een opzeggings­termijn van 15 dagen te rekenen vanaf zijn verzending na elke aangifte van schadegeval, doch uiterlijk 30 dagen na de betaling van de vergoeding of de weigering van tussenkomst. Onder het nummer 7 van kaft 2 van de (verweerster) wordt de brief van de CV Cobegas op 12 april aan de (verweerster) neergelegd, echter zonder bewijs van afgifte ter post. (...) Het hof, de andere taal dan deze van de rechtspleging waarin voornoemde brief werd opgesteld, machtig zijnde, leest de hierboven weergegeven inhoud van voornoemde brief als volgt: 'Betreft: Uw professionele B.A. Het directiecomité heeft tijdens haar jongste vergadering twee schadegevallen aangehaald, die aan ons door U werden aangegeven in de loop der voorbije maanden, zijnde het schadegeval nr. 2538/93 (ABSR/RH/Xanadu/Kobe Re) en het schadegeval nr. 2573/93 (ABSR/Diamond & Gems Corporation). Het spijt ons aldus uw polis te moeten opzeggen. Overeenkomstig artikel II.C. van onze algemene voorwaarden, heeft deze opzeg gevolg na verloop van 15 dagen vanaf heden, namelijk op 27 april 1994. Daar U ons reeds Uw voorlopige premie en bijpremies voor het jaar 1994 betaalde, ten belope van 473.325 BEF, betalen wij u deze premie terug, pro rata het niet opgenomen deel, namelijk ten belope van 322.898 BEF, door overschrijving op rekening nummer 320-0692136-14'. De (verweerster) dient te worden gevolgd, in haar stelling dat deze beëindiging van haar beroepsaansprakelijkheid in kwestie, geen uitwerking kan hebben, bij ontstentenis van vermelding van de regelmatige opzegtermijn zoals vermeld in artikel 29 § 2, eerste lid wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat 'Behoudens voor de in de artikelen 4 § 2, 16 en 31 § 1, tweede lid bedoelde gevallen, heeft de opzegging eerst uitwerking na het verstrijken van een termijn van ten minste een maand te rekenen van de dag volgend op de betekening of de datum van het ontvangstbewijs of, in geval van een aangetekende brief, te rekenen van de dag die volgt op zijn afgifte ter post. De termijn bedoeld in het eerste lid moet worden vermeld in de overeenkomst en herhaald in de opzegging'. Overeenkomstig artikel 1 van de bijlage, daterende van 23 december 1992 en van kracht sedert 1 januari 1993, bij de polis beroepsaansprakelijkheid van (verweerster) daterende van 17 december 1992, zijn de dwingende bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en haar uitvoeringsbesluiten van toepassing op voornoemde aansprakelijkheidspolis van (verweerster). In de mate dat de bepalingen van voornoemde wet en van haar uitvoeringsbesluiten van kracht worden, heffen zij de met voornoemde wet en uitvoeringsbesluiten strijdige bepalingen op, en vervangen zij of vervolledigen zij deze contractuele bepalingen. (...) Overeenkomstig de bepalingen van het K.B. van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomsten, en meer bepaald overeenkomstig artikel 3 van dit besluit, treedt artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst in werking op 1 januari 1993. Gezien ook op deze datum alsmede op 1 januari 1994 de beroepsaansprakelijkheidspolis van (verweerster) werd verlengd, is voornoemd artikel 29 § 2, overeenkomstig § 1 van artikel 148 van dezelfde wet, van toepassing op 12 april 1994, zijnde de datum van de brief van de mandataris van (de eiseressen) in de zaak 1999/AR/3023, verenigd in het consortium 'Cobelias', aan (verweerster). Gelet op het voorgaande vervangen de bepalingen van artikel 29 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de hiermee strijdige bepalingen van artikel II.C., en vullen zij deze aan als volgt: 'Cobelias heeft het recht de polis op te zeggen door middel van een ter post aangetekende brief, van een deurwaardersexploot of door afgifte van de opzeggingsbrief tegen ontvangstbewijs, houdende een opzeggingstermijn van tenminste een maand te rekenen van de dag volgend op de betekening of de datum van het ontvangstbewijs of, in geval van een aangetekende brief, te rekenen van de dag die volgt op zijn afgifte ter post'. Overeenkomstig artikel 3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst zijn de bepalingen van deze wet van dwingend recht tenzij uit de bewoordingen zelf blijkt dat de mogelijkheid wordt gelaten om er van af te wijken door bijzondere bepalingen. Uit de bewoordingen van het hierboven weergegeven artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst blijkt niet dat daarin de mogelijkheid wordt gelaten om er van af te wijken door bijzondere bepalingen. Gezien, gelet op het voorgaande, de partijen bij de beroepsaansprakelijkheidspolis in kwestie niet in de mogelijkheid waren om in onderling akkoord af te wijken van voornoemd artikel 29 § 2 kon (verweerster) ook niet uitdrukkelijk of stilzwijgend de uitwerking van de opzegtermijn van 15 dagen en met de vervaldatum van 27 april 1994, zoals die vermeld werden in de brief van 12 april 1994, aanvaarden, noch door gebrek aan reactie op de opzegbrief, noch door het premiesaldo voor 1994 zonder protest in ontvangst te nemen. Uit de artikelen 29 § 2 en 30 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst volgt niet dat de beëindiging door opzegging slechts geldig is als de geadresseerde, met name de (verweerster), de opzegbrief heeft aanvaard. Deze wetsbepalingen eisen echter wel dat (verweerster) in staat wordt gesteld ervan kennis te nemen volgens de opgelegde modaliteiten, inclusief deze van de door artikel 29 § 2, tweede lid van voornoemde wet opgelegde vermelding van de opzeggingstermijn van lid 1 van voornoemd artikel in de opzegbrief, in weerwil van elk anders luidend beding. In deze zaak beschermen en verbinden voornoemde wetsbepalingen (de eiseressen) als verzekeraars en (verweerster) als verzekerde, op gelijke wijze, zonder wie ook van deze partijen toe te staan door eigen beëindiging de andere partij het voordeel ervan te doen verliezen. Gelet op het voorgaande stelt het hof dan ook vast dat de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst in kwestie, bij ontstentenis van regelmatige minimum opzegtermijn overeenkomstig artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, geen uitwerking heeft gehad. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het bewijs van afgifte ter post door (de eiseressen) niet wordt voorgelegd, zodat ook de dag die volgt op deze afgifte niet kan worden bepaald om de regelmatige minimum opzegtermijn van artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst te laten ingaan.”

Grieven
Eerste onderdeel

Overeenkomstig artikel 29 § 1 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst kan de overeenkomst worden opgezegd bij een ter post aangetekende brief, bij deurwaardersexploot of door afgifte van de opzeggingsbrief tegen ontvangstbewijs. Krachtens § 2 van dit artikel heeft, behoudens voor de in artikelen 4 § 2, 16 en 31 § 1 bedoelde gevallen, de opzegging eerst uitwerking na het verstrijken van een termijn van ten minste een maand te rekenen van de dag volgend op de betekening of de datum van het ontvangstbewijs of, in geval van een aangetekende brief, te rekenen van de dag die volgt op zijn afgifte ter post.

Krachtens artikel 3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst zijn de bepalingen van deze wet van dwingend recht, tenzij uit de bewoordingen zelf blijkt dat de mogelijkheid wordt gelaten om er van af te wijken door bijzondere bedingen. Deze bepalingen zijn echter niet van openbare orde, overeenkomstig artikel 6 van het Burgerlijk Wetboek.

De door de regel van dwingend recht beschermde partij kan dus afstand doen van de wettelijke bescherming, maar enkel na het ontstaan van zijn rechten. De verzekerde kan aldus vrijwillig afstand doen van de hem bij artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 geboden bescherming, nadat hem is kennis gegeven van de opzegging.

De brief van 12 april 1994 van de eiseressen tot beëindiging van de beroepsaansprakelijkheidspolis van verweerster vermeldt een opzegtermijn van 15 dagen met de vervaldatum van 27 april 1994.

Het bestreden arrest beslist dat, gezien het dwingende karakter van de wet van 25 juni 1992, de partijen bij de beroepsaansprakelijkheidspolis in kwestie niet in de mogelijkheid waren om in onderling akkoord af te wijken van voornoemd artikel 29 § 2, en dat verweerster ook niet uitdrukkelijk of stilzwijgend de uitwerking van de opzegtermijn van 15 dagen en de vervaldatum van 27 april 1994, zoals die vermeld werden in de brief van 12 april 1994, kon aanvaarden, noch door gebrek aan reactie op de opzegbrief, noch door het premiesaldo voor 1994 zonder protest in ontvangst te nemen.

Het bestreden arrest, door te overwegen dat verweerster geen afstand kan doen van de haar bij artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 geboden bescherming, zelfs nadat hem is kennis gegeven van de opzegging, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht (schending van de art. 3 en 29 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst). Door de mogelijkheid van een dergelijke afstand te weigeren, daar waar deze mogelijkheid slechts uitgesloten is ten aanzien van de bepalingen die van openbare orde zijn, zoals vermeld in artikel 6 van het Burgerlijk Wetboek, doet daarenboven het bestreden arrest een verkeerde toepassing van deze wettelijke bepaling (schending van deze bepaling).

Tweede onderdeel

Krachtens het artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verbiedt zich over niet-gevorderde zaken uit te spreken en het beschikkingsbeginsel, kan de rechter geen betwisting zonder enig verband met de openbare orde opwerpen, waarvan de conclusies van de partijen het bestaan hebben uitgesloten.

De eiseressen voerden in conclusie aan dat: “zeer subsidiair, zelfs indien de vooropzegtermijn volgens de brief van 12 april 1994 te kort is, het uiteraard ondenkbaar is de opzeg als dusdanig nietig te verklaren zoals (verweerster) het pleit; dat het hoogstens zou kunnen gezegd worden dat de opzeg enkel een maand na de brief van 12 april 1994 uitwerking heeft, namelijk op 12 mei 1994. Dat inderdaad niets toelaat de opzegging als onbestaande te beschouwen onder voorwendsel dat de opzegtermijn een maand in plaats van 15 dagen moest zijn; dat het hoogstens kan gezegd worden dat de polis ten laatste op 12 mei 1994 een einde heeft genomen” (aangevulde syntheseconclusie, pagina 13).

Verweerster besloot eveneens in haar conclusie uitdrukkelijk tot de afgifte ter post van de brief van de eiseressen op de datum van 12 april 1994 door staande te houden: “Dat in casu de opzegging die werd kenbaar gemaakt per aangetekend schrijven op 12 april 1994, pas geldig kon zijn op 12 mei 1994 op zijn vroegst, en niet vanaf 27 april 1994, zoals Sobegas CV beweert” (conclusie, bladzijde 12).

De partijen hebben bijgevolg in hun conclusie het geschil beperkt tot het duur van de opzegtermijn. Zij hebben daarentegen de afgifte ter post van de brief van de eiseressen op de datum van 12 april 1994 niet betwist.

Het bestreden arrest beslist echter dat het bewijs van afgifte ter post door de eiseressen niet wordt voorgelegd zodat de dag die volgt op deze afgifte niet kan worden bepaald om de regelmatige minimum opzegtermijn van artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst te laten ingaan.

Het bestreden arrest werpt zodoende een uit het geding gesloten betwisting op, wat een schending uitmaakt van artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, van het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verbiedt zich over niet-gevorderde zaken uit te spreken en van het beschikkingsbeginsel.

(...)

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling van het eerste middel

(...)

Beoordeling van het eerste onderdeel

1. Overeenkomstig artikel 29 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna “Landverzekeringswet”), heeft de opzegging eerst uitwerking na het verstrijken van een termijn van ten minste een maand, te rekenen van de dag volgend op de betekening of de datum van het ontvangstbewijs of, in geval van een aangetekende brief, te rekenen van de dag die volgt op de afgifte ter post.

2. Die wettelijke bepaling van dwingend recht verhindert dat de partijen in de verzekeringsovereenkomst een kortere opzeggingstermijn bedingen, maar staat er niet aan in de weg dat de partijen, nadat de opzeg is gegeven, een kortere opzeggingstermijn aanvaarden en aldus afstand doen van de bescherming geboden door artikel 29 § 2 voornoemd.

3. De appelrechters stellen vast dat:

- overeenkomstig artikel II.C.2. van de algemene polisvoorwaarden, de eiseressen het recht hebben de polis op te zeggen door middel van een aangetekend schrijven en met inachtname van een opzeggingstermijn van vijftien dagen te rekenen vanaf zijn verzending na elke aangifte van schadegeval, doch uiterlijk dertig dagen na de betaling van de vergoeding of de weigering van tussenkomst.

- de mandataris van de eiseressen bij brief van 12 april 1994 op grond van voormeld artikel II.C.2. de verzekeringsovereenkomst tussen de eiseressen en verweerster heeft opgezegd met uitwerking na verloop van de opzeggingstermijn van vijftien dagen, nl. tegen 27 april 1994.

4. De appelrechters oordelen dat gezien de partijen niet in de mogelijkheid waren om in onderling akkoord af te wijken van artikel 29 § 2 Landverzekeringswet, “(verweerster) ook niet uitdrukkelijk of stilzwijgend de uitwerking van de opzeggingstermijn van vijftien dagen en met de vervaldatum van 27 april 1994, zoals die vermeld werden in de brief van 12 april 1994, (kon) aanvaarden, noch door gebrek aan reactie op de opzegbrief, noch door het premiesaldo voor 1994 zonder protest in ontvangst te nemen”.

5. Door vervolgens te oordelen dat de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst bij ontstentenis van regelmatige minimum opzeggingstermijn, overeenkomstig artikel 29 § 2 Landverzekeringswet, geen uitwerking heeft gehad, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.

6. Het onderdeel is gegrond.

Beoordeling van het tweede onderdeel

7. Uit de appelconclusies van partijen blijkt dat zij het over eens waren dat de opzeg werd gegeven bij aangetekend schrijven van 12 april 1994 en er enkel betwisting bestond omtrent de datum waarop die uitwerking diende te krijgen, nl. 27 april 1994 volgens de eiseressen en ten vroegste 12 mei 1994 volgens verweerster.

8. Door te oordelen dat “het bewijs van afgifte bij de post door (de eiseressen) niet wordt voorgelegd, zodat ook de dag die volgt op deze afgifte niet kan worden bepaald om de regelmatige minimum opzegtermijn van artikel 29 § 2 Landverzekeringswet te laten ingaan”, werpen de appelrechters een betwisting op die door de partijen was uitgesloten en schenden zij artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek en miskennen ze het beschikkingsbeginsel.

9. Het onderdeel is gegrond.

(...)