Hof van beroep Brussel 27 juni 2006
FAILLISSEMENT
Gevolgen van het faillissement - Boedelschuld - Artikel 46 Faill.W. - Verbrekingsvergoeding arbeidsovereenkomst en vakantiegeld
Overeenkomstig artikel 46 laatste lid van de Faillissementswet wordt enkel als boedelschuld beschouwd, de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na faillissement. Om vast te stellen welk deel van de verbrekingsvergoeding en van het vakantiegeld verschuldigd ingevolge de beëindiging van de arbeidsovereenkomst betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement, dient een pro rata berekening te worden gemaakt op basis van de duur van elk van deze periodes.
|
FAILLITE
Effets de la faillite - Dette de la masse - Article 46 L.faill. - Indemnité de rupture du contrat de travail et pécule de vacances
Conformément à l'article 46 dernier alinéa de la loi sur la faillite, l'obligation ne sera considérée comme dette de la masse que dans la seule mesure où elle porte sur des prestations effectuées postérieurement à la déclaration de faillite. Il y a lieu de procéder à un calcul au pro rata pour déterminer la partie de l'indemnité de rupture du contrat de travail et des pécules de vacances afférente aux prestations effectuées postérieurement à la déclaration de faillite.
|
Jan Keuleers / A. D'Ieteren, J. Bayart, Ch. Van Buggenhout, I. Van de Mierop en Th. Van Doosselaere q.q. NV Sabena
Zet.: P. Blondeel (voorzitter), B. Lybeer en C. Van Santvliet (raadsheren) |
Pl.: Mrs. J. Meerts en Ch. Van Buggenhout, I. Van de Mierop |
(...)
Overzicht van de relevante feiten |
1. Op 19 oktober 1998 trad appellant in dienst van de NV Sabena.
Hij werd aangeworven als personeelsmanager voor de cargoafdeling.
Zijn oorspronkelijke maandelijkse brutowedde bedroeg 180.000 BEF of 4.462,08 euro en hij ontving ook diverse voordelen in natura, waaronder de beschikking over een voertuig.
2. Bij vonnis d.d. 7 november 2001 van de rechtbank van koophandel te Brussel werd de NV Sabena failliet verklaard.
Geïntimeerden werden aangesteld als curatoren en zij werden gemachtigd om de handelsactiviteit van de gefailleerde voort te zetten.
3. Op 14 november 2001 lieten geïntimeerden q.q. het volgende weten aan appellant:
“(...) Hierbij vindt u het document voor de aangifte van de schuldvordering dat teruggestuurd dient te worden uiterlijk op 19 december, om 14.00 uur, naar de handelsrechtbank van Brussel, (...)
Ten gevolge van de voortzetting van uw contract op verzoek van de curatele, raden we u aan deze schuldvordering op te maken voor een voorlopig bedrag van één (1) euro.
Bij een later ontslag door de curatele zal, met het oog op de opneming in het passief van Sabena, een afrekening worden voorgesteld door de Sabena personeelsdienst die opgemaakt wordt op basis van de beschikbare gegevens zoals dit ook het geval is voor de reeds ontslagen personeelsleden.
U kan dit voorstel onderzoeken, eventueel later wijzigen (dus na 19 december 2001) en volledig ingevuld en ondertekend, terugsturen naar Sabena House (…).
De situatie van alle werknemers van de maatschappij zal op totaal gelijke wijze behandeld worden.
(...).”
4. Bij aangetekend schrijven d.d. 21 november 2001 deelden geïntimeerden q.q. het volgende mee aan appellant:
“(...) Vermits het faillissement de stopzetting van het grootste gedeelte van de handelsactiviteiten van de gefailleerde vennootschap tot gevolg heeft gehad, bevestigen wij U hierbij de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst.
Ten einde uw rechten op een gebeurlijke schuldvordering te doen gelden, gelieve U het hierbij gevoegde aangifteformulier ingevuld en ondertekend terug te sturen (...).
De sociale bescheiden zullen U per afzonderlijk schrijven toegestuurd worden, en dit in de eerstkomende dagen. Inmiddels kunt U zich reeds inschrijven op het werkloosheidsbureau.
Wij vestigen uw aandacht op het feit dat indien U zich wenst te beroepen op een voorrecht, er hiervan melding is te maken op het aangifteformulier.
De schuldvorderingen die het loon en het vakantiegeld betreffen genieten in principe het voorrecht van artikel 19, 3°bis, respectievelijk 19, 4° van de Hypotheekwet.”
5. Bij aangetekend schrijven d.d. 4 februari 2002 stelde appellant geïntimeerden q.q. in gebreke om het brutobedrag van 74.071,31 euro te betalen ten titel van opzegvergoeding wegens ontijdige verbreking en ten titel van vakantiegeld.
Volgens hem was de vergoeding, verschuldigd wegens de verbreking van zijn arbeidsovereenkomst door de curatele, en dit twee weken na de datum van het faillissement, een beheersschuld, zodat er geen aangifte van schuldvordering in de massa nodig was.
Geïntimeerden q.q. antwoordden op 11 februari 2002 dat de redenering van appellant juridisch onjuist was en dat hij hoogstens titularis was van een schuldvordering in de massa.
De raadsman van appellant bevestigde in een aangetekend schrijven d.d. 27 februari 2002 dat de verbrekingsvergoeding als een boedelschuld moest worden beschouwd en maande geïntimeerden q.q. opnieuw aan om voormeld bedrag te betalen.
Procedurevoorgaanden en voorwerp van het hoger beroep |
6. Op 8 en 13 mei 2002 liet appellant geïntimeerden q.q. dagvaarden voor de arbeidsrechtbank te Brussel teneinde hen hoofdelijk te horen veroordelen tot het betalen van de som van 74.071,31 euro, meer de vergoedende interesten aan 7% per jaar, verschuldigd vanaf 21 november 2001, de gerechtelijke interesten en de kosten.
Dit vertegenwoordigt het bedrag van 63.277,70 euro bruto ten titel van verbrekingsvergoeding en het bedrag van 10.793,61 euro bruto ten titel van vakantiegeld bij uitdiensttreding.
In zijn conclusie verhoogde hij zijn eis in hoofdsom tot 77.269,97 euro bruto, namelijk 66.020,09 euro ten titel van verbrekingsvergoeding en 11.249,88 euro ten titel van vakantiegeld bij uitdiensttreding.
7. Geïntimeerden q.q. vroegen dat de arbeidsrechtbank, na de schuldvordering van appellant te hebben begroot, zich onbevoegd zou verklaren om uitspraak te doen in de zaak en deze zou verwijzen naar de rechtbank van koophandel te Brussel, teneinde haar toe te laten uitspraak te doen over de kwalificatie van de schuldvordering van appellant als schuld in de boedel, dan wel als bevoorrechte schuldvordering van de boedel.
8. In haar vonnis d.d. 30 juni 2003 verklaarde de arbeidsrechtbank te Brussel de vordering ontvankelijk.
Zij verklaarde zich enkel bevoegd om de schuldvordering van appellant te begroten en zegde voor recht dat deze laatste gerechtigd is op een opzegvergoeding van 57.158,48 euro bruto en op 11.249,88 euro bruto ten titel van vakantiegeld, alsook op vergoedende interesten vanaf 21 november 2001 en op de gerechtelijke interesten, berekend op de nettobedragen.
Zij verklaarde zich materieel onbevoegd om zich uit te spreken over de kwalificatie van de schuldvordering als schuld in de massa of schuld van de massa en verwees de zaak hiervoor naar de eerste rechter.
9. Voor de eerste rechter vroeg appellant dat geïntimeerden q.q. hoofdelijk zouden worden veroordeeld tot het betalen van de som van 68.408,36 euro, meer de vergoedende interesten aan 7% per jaar vanaf 21 november 2001 en de gerechtelijke interesten op de nettobedragen, en de kosten.
Geïntimeerden q.q. vroegen dat voor recht zou worden gezegd dat appellant een schuldvordering heeft in de boedel van het faillissement, dat deze zou worden toegelaten in het overeenkomstig artikel 19, 3°bis Hypotheekwet bevoorrechte passief en in het gewone passief voor 1 euro provisioneel, en dat appellant zou worden veroordeeld in de kosten.
10. In het bestreden vonnis zegt de eerste rechter voor recht dat de schuldvordering van appellant, zoals begroot in het vonnis van de arbeidsrechtbank te Brussel d.d. 30 juni 2003, moet worden gekwalificeerd als een schuldvordering in de boedel van het faillissement van de NV Sabena.
Hij laat deze schuldvordering toe in het overeenkomstig artikel 19, 3°bis Hypotheekwet bevoorrechte passief en in het gewone passief van het faillissement voor 1 euro provisioneel.
Ten slotte veroordeelt hij appellant in de kosten.
11. Appellant vraagt dat dit vonnis teniet zou worden gedaan, dat zijn eis zou worden ingewilligd, na aftrek van een betaling van 29.117,09 euro netto die hij per valuta 25 maart 2004 heeft ontvangen.
In ondergeschikte orde vraagt hij dat de opname zou worden bevolen van zijn schuldvordering in het passief van het faillissement van de NV Sabena voor de volgende bedragen:
- opname in het bevoorrechte passief overeenkomstig artikel 19, 3°bis Hypotheekwet: bruto 57.158,48 euro;
- opname in het bevoorrechte passief overeenkomstig artikel 19, 4° Hypotheekwet: bruto 11.249,88 euro,
waarbij dan akte wordt verleend van de betaling van voormeld voorschot op dividend.
Ten slotte vraagt hij in ieder geval de veroordeling van geïntimeerden q.q. in de kosten van beide aanleggen.
12. Geïntimeerden q.q. nemen hetzelfde standpunt in als voor de eerste rechter en vragen de veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep.
In ondergeschikte orde vragen zij dat de schuldvordering als volgt zou worden begroot:
- 36.380,38 euro netto, definitief aan te nemen in het bevoorrechte passief overeenkomstig artikel 19, 3°bis Hypotheekwet; en
- 7.192,68 euro netto, definitief aan te nemen in het bevoorrechte passief overeenkomstig artikel 19, 4° Hypotheekwet.
Bespreking |
13. Aan de hand van de overgelegde stukken wordt voldoende aangetoond dat geïntimeerden q.q., die werden gemachtigd om de handelsbedrijvigheid van de gefailleerde verder te zetten, weloverwogen en ondubbelzinnig aan appellant hebben gevraagd om zijn arbeidsovereenkomst verder uit te voeren.
Veertien dagen na de datum van het faillissement hebben zij dan deze overeenkomst beëindigd.
Verder blijkt niet dat ter gelegenheid van dit verder zetten van de arbeidsovereenkomst na het faillissement, werd bedongen dat de schuldvordering van appellant uit hoofde van deze overeenkomst integraal zou worden geregeld als een boedelschuld.
14. Artikel 90 van de Faillissementswet bepaalt het volgende:
“Voor de werknemers bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, worden het loon, zoals bepaald in artikel 2 eerste lid van die wet, en de in het loon begrepen vergoedingen die aan dezelfde personen verschuldigd zijn wegens beëindiging van hun dienstbetrekking, ongeacht of die beëindiging vóór of ná de faillietverklaring plaatsheeft, onder de bevoorrechte schuldvorderingen opgenomen met dezelfde rang en ten belope van dezelfde bedragen als het voorrecht dat aan dezelfde personen wordt toegekend bij artikel 19, 3°bis van de Hypotheekwet van 16 december 1851.”
Artikel 46 § 1 van dezelfde wet luidt als volgt:
“Na hun ambtsaanvaarding beslissen de curators onverwijld of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.
De partij die de overeenkomst met de gefailleerde heeft gesloten, kan de curators aanmanen om die beslissing binnen vijftien dagen te nemen. Indien geen verlenging van termijn is overeengekomen of indien de curators geen beslissing nemen, wordt de overeenkomst geacht door toedoen van de curators te zijn verbroken vanaf het verstrijken van deze termijn, de schuldvordering van de schade die eventueel verschuldigd zou zijn aan de medecontractant wegens de niet-uitvoering, wordt opgenomen in de boedel.
Indien de curators beslissen de overeenkomst uit te voeren, heeft de medecontractant recht, ten laste van de boedel, op de uitvoering van de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement.”
15. Uit deze duidelijke wetsbepalingen en meer in het bijzonder uit artikel 46 laatste lid van de Faillissementswet volgt dat enkel als boedelschuld wordt beschouwd, de verbintenis in zoverre zij betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement.
Deze oplossing respecteert het beginsel van de gelijke behandeling van de schuldeisers en het belang van de boedel.
16. In voorliggend geval gaat de betwisting over een verbrekingsvergoeding en over het vakantiegeld bij uitdiensttreding.
Om vast te stellen welk deel van deze vergoedingen betrekking heeft op prestaties geleverd na het faillissement, dient een pro rata berekening te worden gemaakt op basis van de duur van elk van deze periodes.
Aangezien appellant in dienst trad op 19 oktober 1998, de NV Sabena op 7 november 2001 failliet werd verklaard en de arbeidsovereenkomst van appellant op 21 november 2001 werd verbroken, besluit het hof dat op een totale tewerkstellingsduur van 1.130 dagen, vijftien dagen of 1,33% van de tewerkstelling prestaties vertegenwoordigen die geleverd werden na het faillissement (vanaf 7 november 2001 00.00 uur tot en met 21 november 2001).
Wat de verbrekingsvergoeding betreft, die bruto 57.158,48 euro bedraagt, kan derhalve slechts het nettobedrag dat overeenstemt met 760,21 euro bruto als boedelschuld worden beschouwd.
Wat het vakantiegeld bij uitdiensttreding betreft, kan slechts dat gedeelte van het enkel en dubbel vakantiegeld voor het vakantiedienstjaar 2001-vakantiejaar 2002 dat betrekking heeft op de prestaties geleverd na het faillissement, als een boedelschuld worden beschouwd. Volgens stuk 10 van het bundel van appellant bedraagt dit 15.509 BEF of 384,46 euro bruto, zodat het nettobedrag dat overeenstemt met deze som als boedelschuld kan worden beschouwd.
Op deze boedelschulden zijn de vergoedende en gerechtelijke interesten verschuldigd vanaf 21 november 2001.
Voor het overige, namelijk tot beloop van de nettobedragen beantwoordend aan 56.398,27 euro en 10.865,42 euro bruto, moet de schuldvordering van appellant worden opgenomen in het bevoorrechte passief op basis van de artikelen 19, 3°bis en 19, 4° van de Hypotheekwet.
Ten slotte past het appellant te veroordelen in de helft van de kosten van alle aanleggen en de overige helft ten laste te leggen van de massa.
Om deze redenen:
Het hof, rechtdoende na tegenspraak,
(...)
Doet het bestreden vonnis teniet en opnieuw beslissend,
Zegt voor recht dat de schuldvordering van appellant een boedelschuld uitmaakt tot beloop van de nettobedragen overeenstemmend met 760,21 euro en 384,46 euro bruto.
Veroordeelt geïntimeerden q.q. tot het betalen van deze nettobedragen, vermeerderd met de vergoedende interesten aan 7% per jaar en de gerechtelijke interesten vanaf 21 november 2001.
Beveelt de opname van de schuldvordering van appellant tot beloop van de nettobedragen overeenstemmend met 56.398,27 euro en 10.865,42 euro bruto in het bevoorrechte passief van het faillissement van de NV Sabena, en dit op grond van artikel 19, 3°bis, respectievelijk artikel 19, 4° van de Hypotheekwet.
Verleent akte van de betaling van de som van 29.117,09 euro die door geïntimeerden q.q. werd verricht.
Veroordeelt appellant in de helft van de kosten van alle aanleggen, vastgesteld op 1.354,15 euro (€ 175,17 + 115,43 + € 342,09 + € 186 + € 59,50 + € 475,96) in hoofde van appellant en op 0 euro in hoofde van de curatoren, en legt de overige helft ten laste van de massa.
(...)