Article

Samenvatting, R.D.C.-T.B.H., 2007/5, p. 506

COMPÉTENCE
Compétence internationale - Convention de Bruxelles - Article 6 point 1 - Pluralité de défendeurs - Compétence du tribunal du domicile de l'un des défendeurs - Action en contrefaçon d'un brevet européen - Défendeurs établis dans différents états contractants - Actes de contrefaçon commis dans plusieurs états contractants - Convention concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions - Compétences spéciales - Pluralité de défendeurs
L'article 6 point 1 de la convention du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et commerciale, telle que modifiée en dernier lieu par la convention du 29 novembre 1996 relative à l'adhésion de la République d'Autriche, de la République de Finlande et du Royaume de Suède, doit être interprété en ce sens qu'il ne s'applique pas dans le cadre d'un litige en contrefaçon de brevet européen mettant en cause plusieurs sociétés, établies dans différents états contractants, pour des faits qui auraient été commis sur le territoire d'un ou de plusieurs de ces états, même dans l'hypothèse où lesdites sociétés, appartenant à un même groupe, auraient agi de manière identique ou similaire, conformément à une politique commune qui aurait été élaborée par une seule d'entre elles. En effet, étant donné que ni les actes de contrefaçon reprochés aux différents défendeurs ni la réglementation nationale par rapport à laquelle de tels actes sont appréciés ne sont les mêmes, il n'existe pas de risque que des décisions inconciliables soient rendues à la suite d'actions en contrefaçon de brevet européen engagées dans différents états contractants, puisque d'éventuelles divergences entre les décisions rendues par les juridictions en cause ne s'inscrivent pas dans le cadre d'une même situation de fait et de droit.
Il s'ensuit que le lien de connexité requis pour l'application de l'article 6 point 1 de la convention de Bruxelles ne peut être établi entre de telles actions.
BEVOEGDHEID
Internationale bevoegdheid - Verdrag van Brussel - Artikel 6 punt 1 - Pluraliteit van verweerders - Bevoegdheid van gerecht waar één der verweerder gevestigd is - Klacht wegens inbreuk op Europees octrooi - Verweerders gevestigd in verschillende verdragsluitende staten - Daden van namaak gepleegd in meerdere verdragsluitende staten - Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Pluraliteit van verweerders
Artikel 6 punt 1 van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts één van hen. Inderdaad, gezien noch de daden van namaak die aan de verschillende verweerders ten laste worden gelegd, noch de nationale reglementering aan de hand waarvan dergelijke daden beoordeeld worden, dezelfde zijn, bestaat er geen gevaar dat onverzoenbare beslissingen worden uitgesproken ingevolge klachten wegens inbreuk op Europees octrooi ingediend in verschillende verdragsluitende staten, aangezien eventuele divergenties tussen de beslissingen genomen door de betrokken gerechten, niet passen in het kader van eenzelfde feitelijke en rechterlijke situatie.
Daaruit volgt dat de samenhang tussen dergelijke vorderingen, vereist voor de toepassing van artikel 6 punt 1 van het Verdrag van Brussel niet kan worden vastgesteld.
Samenvatting

Door in haar arrest GAT te beslissen dat de exclusieve bevoegdheidsregel vermeld in artikel 16.4. van het Verdrag van Brussel (art. 22.4 van de Verordening Brussel I), van toepassing is, ongeacht het procedurele kader waarin de kwestie van de geldigheid van een octrooi wordt opgeworpen, met andere woorden of deze kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de mogelijkheid om de parallelle procedures van meerdere octrooien voortvloeiend uit één enkele Europese octrooiaanvraag voor één enkel nationaal gerecht te verenigen, ernstig beperkt. Dat is eveneens het gevolg van het arrest Roche, dat een strikte interpretatie geeft aan artikel 6.1., dat deze bepaling niet bedoeld is om te worden toegepast in het kader van een geschil inzake namaak van meerdere parallelle Europese octrooien, waarbij meerdere vennootschappen betrokken zijn die gevestigd zijn in verschillende lidstaten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld, overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen (de theorie van de “araignée au milieu de la toile”) [1].

De beide arresten van 13 juli 2006 kondigen aldus het einde aan van de praktijk van het grensoverschrijdende namaakverbod dat van bij het begin van de jaren negentig is ontstaan om aan het gebrek aan een gestandaardiseerd geschillensysteem voor Europese octrooien of gemeenschapsoctrooien te verhelpen. Deze praktijk, gesteund op een overeenstemmende toepassing van het Verdrag van Brussel, dat de Verordening Brussel I is geworden, en het Verdrag van München inzake de verlening van Europese octrooien, liet enerzijds een gelijktijdige bescherming van meerdere parallelle Europese octrooien toe, maar, anderzijds, lag deze praktijk eveneens aan de oorsprong van een buitensporig forum shopping en van uiteenlopende interpretaties van de bepalingen van het Verdrag van Brussel.Een grondigere studie van deze beide beslissingen geeft de indruk dat het Gerechtshof de bedoeling had om de aandacht te vestigen op de moeilijkheden betreffende de toepassing van het stelsel van Brussel voor wat betreft internationale octrooigeschillen, eerder dan er een oplossing voor te zoeken. Bijgevolg is de uitbreiding van een nieuw geschillensysteem voor Europese octrooien of de verwezenlijking van een communautaire oplossing voortaan onontbeerlijk. Deze taak lijkt evenwel een moeilijke uitdaging te zullen worden.

[1] De spin gevangen in het spinnenweb.