Article

Hof van beroep Antwerpen, 14/09/2006, R.D.C.-T.B.H., 2007/4, p. 359-361

Hof van beroep Antwerpen 14 september 2006

FAILLISSEMENT
Buitenbezitstelling - Overschrijving - Tijdstip van betaling - Artikel 16 Faill.W. - Onverschuldigde betaling
De betalingsopdracht door overschrijving gegeven aan de bankier is te beschouwen als een lastgeving.
Niet de betalingsopdracht is bepalend ter beoordeling van het tijdstip van betaling, maar wel de datum van uitvoering van deze opdracht.
Vanaf de dag van het faillietverklarend vonnis verliest de gefailleerde overeenkomstig artikel 16 Faill.W. van rechtswege het beheer over al zijn goederen, en elke betaling/handeling vanaf die dag gedaan door de gefailleerde of elke betaling gedaan aan de gefailleerde is niet-tegenwerpelijk aan de boedel.
Overeenkomstig artikel 2003 B.W. eindigt de lastgeving onder meer door het kennelijk onvermogen van de lastgever. Hiermee moet het faillissement worden gelijkgesteld. Het faillissement stelt dus van rechtswege een einde aan het mandaat van de bankier en heeft de onbeschikbaarheid van de banktegoeden tot gevolg.
Na het tijdstip van faillissement heeft de bankier bijgevolg geen mandaat meer om een betalingsopdracht van zijn gefailleerde cliënte uit te voeren. Hieruit volgt dat hij op grond van artikel 1377 B.W. inzake de onverschuldigde betaling aan de begunstigde de teruggave van de ondanks het faillissement uitbetaalde bedragen kan vragen.
FAILLITE
Dessaisissement - Virement - Moment de paiement - Article 16 L.faill. - Paiement indu
L'ordre de paiement par virement dont est chargé le banquier doit être qualifié comme un mandat.
Non pas l'ordre de paiement est déterminant pour l'appréciation du moment de paiement, mais la date de l'exécution de cet ordre.
En vertu de l'article 16 de la loi sur les faillites, le failli est, à compter du jour du jugement déclaratif de la faillite, dessaisi de plein droit de l'administration de tous ses biens. Tous paiements, opérations et actes faits par le failli, et tous paiements faits au failli depuis ce jour sont inopposables à la masse.
Selon l'article 2003 C. civ., le mandat finit entre autres par la déconfiture du mandant. Il faut assimiler la faillite à la déconfiture. La faillite met donc de plein droit fin au mandat du banquier et mène à l'indisponibilité des fonds.
À compter du jour de la faillite, le banquier n'a par conséquent plus de mandat pour exécuter l'ordre de paiement de sa cliente faillie. Ceci a comme conséquence qu'il pourra exiger du bénéficiaire, en vertu de l'article 1377 C. civ. relatif au paiement indu, le remboursement des fonds payés en dépit de la faillite.

NV Fortis Bank / BVBA Fikzo Belgium

Zet.: E. Hulpiau (voorzitter), A. Winants en E. Lemmens (raadsheren)
Pl.: Mrs. P. Bouts en S. Hoho loco A. Gerkens

(...)

1. Antecedenten

NV Fortis Bank heeft bij proces-verbaal van vrijwillige verschijning d.d. 5 september 2005 van BVBA Fikzo Belgium betaling gevorderd van een bedrag van € 3.437,98 meer interesten.

In rechte werd verwezen naar een onverschuldigde betaling (art. 1377 B.W.) nu NV Fortis Bank na datum van faillissement van haar opdrachtgever een betalingsopdracht ten gunste van BVBA Fikzo Belgium uitvoerde en zij dit bedrag aan de curator heeft (terug)betaald.

Bij vonnis gewezen door de rechtbank van koophandel van Tongeren d.d. 2 november 2005 werd de vordering ongegrond verklaard.

De eerste rechter overwoog hierbij dat (1) niet bewezen was dat de betalingsopdracht na datum van het faillissement werd gegeven, (2) BVBA Fikzo Belgium niet “bij vergissing” maar daadwerkelijk schuldeiser was van de gefailleerde waarbij tevens in twijfel werd getrokken dat NV Fortis Bank het litigieus bedrag aan de curator terugbetaalde.

Bij verzoekschrift neergelegd op 23 november 2005 heeft NV Fortis Bank hoger beroep ingesteld.

Zij handhaaft haar vordering.

Geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep.

2. Beoordeling

Doel en grondslag der vordering werden in het bestreden vonnis uiteengezet en het hof verwijst hiernaar.

In essentie dient onthouden te worden dat de rekening van geïntimeerde op 28 oktober 2004 gecrediteerd werd met het litigieuze bedrag ingevolge de uitvoering van betalings­opdracht aan appellante gegeven door de BVBA Van Vlasselaer die per 26 oktober 2004 in staat van faillissement werd verklaard.

Hoewel het faillietverklarend vonnis niet wordt bijgebracht zijn partijen het eens over de datum van het faillissement.

De datum waarop de betalingsopdracht werd gegeven is niet bekend; appellante stelt dat zulks gebeurde op 28 oktober 2004, geïntimeerde maakt gewag van een “sterk vermoeden” dat zulks vóór faillissement geschiedde.

Standpunt van appellante is dat nu zij na datum van het faillissement een betalingsopdracht uitvoerde, zij gerechtigd is dit bedrag van geïntimeerde terug te vorderen op grond van artikel 1377 B.W.

Geïntimeerde is daarentegen van oordeel dat zij krachtens een vóór datum van faillissement gegeven betalingsopdracht rechtsgeldige betaling ontving van een vaststaande en opeisbare schuld zodat er geen sprake kan zijn van een onverschuldigde betaling in hoofde van appellante.

Anders dan door geïntimeerde, hierin gevolgd door de eerste rechter gesteld, is niet de (onbekend gebleven) datum van de betalingsopdracht bepalend ter beoordeling van het geschil maar wel de datum van uitvoering van deze opdracht.

De stukken tonen aan dat de rekening van de gefailleerde gedebiteerd werd op 27 oktober 2004 (valutadatum vermeld op het uittreksel) en de rekening van geïntimeerde gecrediteerd op 28 oktober 2004.

Uit een door appellante bijgebracht overzicht van de bewegingen op de rekening van de gefailleerde blijkt verder dat er op 26 oktober 2004 - datum van faillissement - een batig saldo van € 34.573,92 voorhanden was dat ingevolge een reeks nadien door appellante uitgevoerde betalingsopdrachten op 27 en 28 oktober 2004, waaronder de litigieuze betaling, geslonken was tot € 17.431,22.

Op grond van deze stukken blijkt derhalve dat de betalingsopdracht na faillissement (26 oktober 2004) werd uitgevoerd.

Te rekenen van de dag van het faillietverklarend vonnis verliest de gefailleerde naar luid van artikel 16 Faill.W. van rechtswege het beheer over al zijn goederen en elke betaling/handeling vanaf die dag gedaan door de gefailleerde of elke betaling gedaan aan de gefailleerde is niet-tegenstelbaar aan de boedel.

Deze buitenbezitstelling belet dat de gefailleerde beschikt over zijn vermogen.

De betalingsopdracht gegeven aan de bankier is te beschouwen als een lastgeving.

Uitvoering van dergelijke opdracht is in hoofde van de bankier de uitvoering van zijn verbintenis t.o.v. zijn cliënt-lastgever.

Overeenkomstig artikel 2003 B.W. eindigt de lastgeving onder meer door het kennelijk onvermogen - waarmee het faillissement wordt gelijkgesteld - van lastgever en lasthebber.

Het faillissement van de BVBA Van Vlassenaer heeft derhalve van rechtswege een einde gesteld aan het mandaat van appellante-bankier en leidt tot de onbeschikbaarheid der banktegoeden.

Zulks betekent dat appellant op 27 of 28 oktober 2004 geen mandaat meer had om een betalingsopdracht van de gefailleerde uit te voeren en zij kan op grond van de regels inzake onverschuldigde betaling - meer bepaald artikel 1377 B.W. - teruggave van deze bedragen vragen aan de begunstigde.

Voornoemd artikel veronderstelt dat een betaling is gedaan aan een schuldeiser door een persoon die bij vergissing meende schuldenaar te zijn.

De hiervoor gestelde voorwaarden namelijk het bestaan van een betaling te beschouwen in de zin van uitvoering van een (veronderstelde) verbintenis en het onverschuldigd karakter ervan zijn immers voorhanden nu appellante, onwetend omtrent het tussengekomen faillissement van haar cliënt-lastgever, de opdracht uitvoerde terwijl zij toen geen verbintenis meer had de rekening van geïntimeerde te crediteren nu het mandaat beëindigd was.

Dat de betaling betrekking had op vóór het faillissement vervallen en opeisbare schulden is terzake niet relevant en geïntimeerde verwijst dan ook onterecht naar de artikelen 17 en 18 W.Faill. die in casu niet aan de orde zijn.

Het hof merkt hierbij op dat er geen redenen zijn te twijfelen aan het gegeven dat de litigieuze bedragen door de bank werden teruggestort aan de curator die de niet-tegenstelbaarheid van deze betalingen (ten gunste van diverse schuldeisers waaronder geïntimeerde) heeft ingeroepen nu dit wordt ondersteund door een schrijven van de curator gericht aan geïntimeerde zelf (die deze informatie opvroeg) meldende “zoals u weet is deze zaak tussen de curatele en Fortis geregeld”.

Het gegeven dat geïntimeerde - schuldeiser die de betaling ontving -, niet op de hoogte was van het faillissement doet geen afbreuk aan hoger vermelde motieven en speelt enkel een rol wat de interesten op de terug te geven sommen betreft.

Deze interesten worden correct gevorderd vanaf de ingebrekestelling, ogenblik waarop geïntimeerde geen goede trouw meer kan inroepen.

Het hoger beroep is gegrond.

Om die redenen:

Het hof,

Rechtdoende op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;

Verklaart het hoger beroep gegrond;

Wijzigt het bestreden vonnis als volgt:

Veroordeelt geïntimeerde te betalen aan appellante de som van € 3.437,98 meer de verwijlinteresten sedert 5 november 2004.

Verwijst geïntimeerde in de kosten van beide aanleggen, deze aan de zijde van appellante begroot op:

- 356,97 EUR rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg

- 186 EUR rolrecht hoger beroep

- 485,97 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep

(...)