Article

Hof van Cassatie, 02/02/2007, R.D.C.-T.B.H., 2007/4, p. 341-350

Hof van Cassatie 2 februari 2007

FAILLISSEMENT
Gevolgen van het faillissement - Algemeen - Samenloop - Minnelijk kantonnement - Tegenwerpelijkheid ondanks samenloop - Tegenwerpelijkheid aan de curator
De gelden die minnelijk gekantonneerd worden, komen uiteindelijk toe hetzij aan de debiteur-solvens, hetzij aan de schuldeiser, naar gelang de uitspraak over de rechten van de ene of andere partij. Samenloop doet hieraan geen afbreuk.
Als de debiteur-solvens na het kantonnement failliet wordt verklaard, kan de curator niettemin de afgifte van het gekantonneerde bedrag vorderen, en er de bestemming aan geven die zal volgen uit de beslissing van de rechter.
FAILLITE
Effets de la faillite - Généralités - Concours - Cantonnement - Cantonnement amiable - Opposabilité nonobstant concours - Opposabilité au curateur
Les sommes qui sont cantonnées amiablement reviennent finalement soit au débiteur-solvens, soit au créancier, en fonction de la décision sur les droits de l'une ou de l'autre partie. Le concours ne porte pas atteinte à ce principe.
Lorsque le débiteur-solvens est déclaré en faillite après le cantonnement, le curateur peut néanmoins demander la remise de la somme cantonnée pour y donner l'affectation résultant de la décision du juge.

KBC Bank NV / Mter A q.q. curator NV Datafer, Mter B, advocaat en Dhr. C, accountant

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Stassijns, B. Deconinck en A. Smetryns (raadsheren)
O.M.: Chr. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en L. De Gryse
I. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan.

Eerste middel

(…)

Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994;

- de artikelen 15, 16, 19, 21, 22 en 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord;

- de artikelen 7, 8, 9, 17, 19, 1°, 20, 4°, 21 en 87 van de Hypotheekwet;

- de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen;

- de artikelen 16, 43, 45, 51, zoals van toepassing vóór de wetswijziging van 4 september 2002, en 51, zoals van toepassing sinds de wetswijziging van 4 september 2002, van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het faillissement;

- de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek;

- de artikelen 1134, 1168, 1179, 1181, 1183, 1234, 1235 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Bij het bestreden arrest van 20 december 2004 verklaart het hof van beroep te Gent het hoger beroep van de verweerders gedeeltelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de eiseres ongegrond, vernietigt de bestreden vonnissen in zoverre zij (1) de aanspraak van mr. B op de vereffening van zijn onkosten- en ereloonstaat voor de som van 3.460 euro met de door de commissaris inzake opschorting behaalde verkoopprijs voor het Waitermate-project ongegrond verklaarden en (2) van de curator het nauwgezette en precies bewijs eisten van het voordeel dat de schulden eigen aan de instandhouding “going concern” van het Waitermate-p­roject hebben opgeleverd voor de bank die als pandhoudende schuldeiseres gerechtigd is op de behaalde verkoopsom, zegt voor recht dat de titularissen van de kwaliteits­rekening de som van 3.460 euro, vermeerderd met de interesten die deze rekening heeft opgeleverd in verhouding tot de som van 3.460 euro, van de kwaliteitsrekening kunnen voorafnemen voor de vereffening van de onkosten en erelonen die tweede verweerder in het voordeel van de overdracht van het W­aitermate-project heeft gepresteerd, slaat de gedingkosten betreffende de eis van mr. B tussen Mr. B en de KBC Bank om en verwijst elke partij hier in de eigen gedingkosten en beveelt de heropening van de debatten betreffende de eis van de curator.

Deze beslissing is onder meer op volgende overwegingen gegrond:

“KBC Bank NV is eerst ingeschreven pandhoudend schuldeiser op de handelszaak van Datafer NV/Keylogic NV en heeft zich op 16 januari 2001 met de verkoop akkoord verklaard onder de voorwaarde, dat zij de uitbetaling van de verkoopprijs werd gegarandeerd (zie stuk 1 in de bundel van KBC Bank NV... gegarandeerde betaling van de overnameprijs...).

Datafer NV/Keylogic NV zou zich tegen de uitbetaling van de verkoopprijs aan KBC Bank NV verzet hebben (zie de brief van 20 maart 2001 van de raadsman van KBC Bank NV, stuk 2 in haar bundel) en eerst op 3-4 april 2001 bereikte de commissaris inzake opschorting volgend akkoord over de ontvangen verkoopsom van 13.500.000 BEF:

- KBC Bank bekwam de onmiddellijke betaling van 7.000.000 BEF op haar rekening;

- het saldo van de verkoopprijs van 6.500.000 BEF werd gestort op de kwaliteitsrekening Keylogic nr. 470-0516421-17 met als titularissen de commissaris inzake opschorting van Datafer NV en de raadsman van KBC Bank NV en waarbij voorzien werd '... uitdrukkelijk mee in te stemmen dat de storting op de rubriekrekening dezelfde gevolgen heeft als het kantonnement, bedoeld in artikel 1404 Ger.W.' (zie stukken 3 tot 9 in de bundel van KBC Bank NV).

(…)

1.3. Het hof weerhoudt volgende relevante overwegingen die de eerste rechter betreffende de resterende betwistingen maakte.

1.3.1. Wat de aanspraak van de curator van het faillissement Datafer NV op uitbetaling van de verkoopsom van 13.500.000 BEF betreft, stelde hij vast:

'(...) … het volgrecht van de pandhoudende schuldeiseres gaat door de goedgekeurde overdracht buiten het herstelplan teloor... maar het recht van deze bijzonder bevoorrechte schuldeiser gaat daarentegen over op de prijs (verg. H. De Page, Traité, T. VII, (uitg. 1943) nr. 844).

(…)

De commissaris inzake opschorting heeft met de pandhoudende schuldeiseres (KBC Bank NV) een overeenkomst gesloten waarbij het betwiste gedeelte van de overnamesom op een kwaliteitsrekening werd geplaatst bij wijze van minnelijk kantonnement, dat ongetwijfeld de curator kan worden tegengesteld en dat in voorkomend geval buiten de massa van het faillissement valt en aan (KBC Bank NV) toekomt (nochtans infra).

Enkel het bedrag dat als boedelschuld kan worden afgenomen van dit provenu van de overdracht dient aan de curator te worden uitbetaald (infra). De rechtbank neemt aan dat deze betaling een voorwaardelijke inbetalinggeving is in afwachting dat uitspraak wordt gedaan over het probleem van de schulden die ontstaan zijn tijdens het gerechtelijk akkoord en 'bevoeglijk' werden aangegaan.

Daarbij is het onjuist te stellen dat er tussen de commissaris inzake opschorting en de pandhoudende schuldeiseres een akkoord zou bestaan dat deze som integraal naar de laatste zou gaan. Het gerezen meningverschil gold precies de vraag of de onder het gerechtelijk akkoord aangegane schulden mochten worden afgenomen van de prijs van de overdracht en in welke mate'.

1.3.2. Wat de verrekening betreft van de schulden voor de handelingen, die Datafer/Keylogic NV tijdens de akkoordprocedure heeft verricht en die als eventuele boedelschuld van het faillissement in samenloop komen met de bijzonder bevoorrechte schuldvordering die KBC Bank NV als pandhoudend schuldeiser van de handelszaak geniet, stelde hij vast:

'Artikel 44 alinea 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord voorziet (...) in een bijkomende bescherming voor de schuld­eisers die het risico namen om met de schuldenaar verder te handelen onder het gerechtelijk akkoord. Zoals terecht door de commissaris inzake opschorting opgemerkt moet deze bepaling de continuïteit van de onderneming tijdens het gerechtelijk akkoord garanderen doordat de leveranciers op die manier hun vertrouwen behouden in de schuldenaar en de noodzakelijke leveringen en prestaties worden voortgezet onder het gerechtelijk akkoord. Dit zou geen enkele slaagkans hebben wanneer deze schuldeisers geen beschermde (bevoorrechte) positie verwerven (...).

Concreet betekent dit dat alle schulden aangegaan tijdens de voorlopige opschorting met instemming, medewerking of bijstand van de commissaris inzake opschorting als boedelschulden in het faillissement van Datafer NV zijn te beschouwen.

Dit betekent niet dat al deze schulden vooraf dienen genomen te worden op de opbrengst van de overdracht. Zoals de curator terecht opmerkt kunnen enkel deze boedelschulden die nuttig waren voor het behoud en de verwezenlijking van het onderpand worden afgenomen van het provenu van de overdracht.

(…)

De rechtbank preciseert dat de boedelschulden een direct verband moeten hebben met het behoud of de realisatie van het onderpand.

De curator draagt de bewijslast. Hij moet dus aantonen welke schulden moeten worden aangezien als boedelschulden, nuttig met het oog op het behoud en de realisatie van het onderpand van KBC Bank NV en meer bepaald het Waitermate-project. Immers alleen deze kosten kunnen ingevolge de hierboven herhaalde principes van de gelden, die op de kwaliteitsrekening zijn gedeponeerd en afkomstig zijn van de verkoop van het Waitermate-project, worden afgenomen en aan de curator betaald. Ten aanzien van KBC Bank NV volstaat een eenvoudige verklaring van de curator vanzelfsprekend niet. De curator dient concreet aan te tonen dat de opgegeven boedelschulden concreet en direct nuttig waren voor het behoud dan wel de overdracht van het Waitermate-project.

2. Beoordeling

2.1. Het hof onderschrijft integraal het vonnis dat de aanspraak van de curator van het faillissement Datafer NV op de gelden, die de commissaris inzake opschorting van Datafer NV heeft gerealiseerd met de verkoop van het Waitermate-project, alleen gegrond verklaarde voor de boedelschulden die nuttig waren voor het behoud en de verzilvering van de handelszaak, waarop KBC Bank NV het bijzonder voorrecht van de pandhoudend schuldeiser kon uitoefenen. Het verwijst partijen naar de hierboven onder punt 1.3.1. weerhouden overwegingen die het juist bevindt. Aanvullend laat het alleen nog volgende overwegingen gelden.

De commissaris inzake opschorting besloot tot het minnelijk kantonnement van het saldo op de verkoopprijs van 6.500.000 BEF op de kwaliteitsrekening Keylogic nr. 470-0516421-17 met als titularissen de commissaris inzake opschorting van Datafer NV en de raadsman van KBC Bank NV ingevolge de betwisting over de verrekening van de schulden voor de handelingen, die Datafer/Keylogic NV tijdens de akkoordprocedure heeft verricht. Deze schulden lopen samen met de schuldvordering van KBC Bank NV, die zich als pandhoudend schuldeiser van de handelszaak verzette tegen de verrekening van de schulden die gedurende de akkoordprocedure werden aangegaan op de verkoopprijs van het Waitermate-project (zie de laatste al. van p. 1 van de brief van 20 maart van de raadsman van KBC Bank, stuk 2 in de bundel van KBC Bank NV). Datafer/Keylogic NV stelden dat de schulden die gedurende de akkoordprocedure werden aangegaan de schuldvordering van KBC Bank NV voorafgaan, omdat zij hebben bijgedragen tot de verzilvering van een gedeelte van de handelszaak.

De fax van 3 april 2001 van de commissaris inzake opschorting, die verwijst naar 'het inbouwen van een veiligheidsmarge voor het geval een faillissement zou tussenkomen en uitputtende procedures zouden moeten gevoerd worden door de curator', moet in eenzelfde context gesitueerd worden (zie laatste al. van p. 1 van stuk 5 in de bundel van KBC Bank NV). Hij verwijst impliciet naar de mogelijke samenloop tussen 'de schuldvordering van de pandhoudende schuldeiser van de handelszaak' met 'de schulden die gedurende de akkoordprocedure werden aangegaan' en die bij een eventueel later faillissement overeenkomstig artikel 44 lid 2 als boedelschulden zouden gelden. Het voorwerp van de betwisting die het minnelijk kantonnement verantwoordde, blijft onveranderd de betwisting over de verrekening van de samenlopende vorderingen op de verkoopprijs van het W­aitermate-project.

Het minnelijk kantonnement van 6.500.000 BEF op de kwaliteitsrekening Keylogic nr. 470-0516421-17 gold duidelijk niet als bewaargeving, maar als betaling in het voordeel van de schuldeisers die gerechtigd waren op de verkoopprijs (zie o.a. Cass. 9 november 1990, R.W. 1991-92, p. 535-538). De rechtbank machtigde bij toepassing van artikel 41 van de wet op het gerechtelijk akkoord de commissaris inzake opschorting met de overdracht van een gedeelte van de onderneming. Hij bekwam de verkoopprijs en waar hij onder zijn verantwoordelijkheid de verkoop realiseerde, is hij ook de betaling van de verkoopprijs verschuldigd aan KBC Bank NV, die als pandhoudende schuldeiser haar volgrecht op de handelszaak verloor en zag overgaan op de verkoopprijs. De betwisting over de verrekening van de schulden die Datafer/Keylogic NV gedurende het gerechtelijk akkoord aanging, voorkwam alleen dat KBC Bank NV vrij kon beschikken over de minnelijk gekantonneerde gelden zolang de betwisting niet was beslecht.

De curator van het faillissement Datafer NV put zijn rechten uit de faillietverklaring van Datafer NV en zijn aanstelling als curator. Hij kan alleen de rechten uitoefenen die de wetgever voor de curator reserveerde. Hij behartigt de belangen van de bijzonder bevoorrechte en hypothecaire schuldeisers niet. Deze laatste zijn bij faillissement van hun schuldenaar - zelfs al volgt dit op een gerechtelijk akkoord - gerechtigd, om hun bijzonder bevoorrechte en hypothecaire schuldvorderingen bij voorrang te verhalen op het onderpand van hun schuldvorderingen, zo de curator hun schuldvordering niet door een betaling inlost. Bij toepassing van de artikelen 88 en 89 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 kan de curator van het faillissement Datafer NV alleen het saldo na vereffening van de schuld van KBC Bank NV innen en op het eventueel beschikbaar saldo de boedelschulden van het faillissement verhalen.

De schulden die niet hebben bijgedragen tot het behoud en de verzilvering van de handelszaak, waarop KBC Bank NV het bijzonder voorrecht van de pandhoudende schuldeiser kon uitoefenen, kunnen dan ook niet op de verkoopprijs van het pand verhaald worden.

Dit geldt ook voor de schulden, die onder het gerechtelijk akkoord met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting werden aangegaan; artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord houdt geen bepalingen in die afbreuk doen aan de wettelijke regeling op de rangregeling van de diverse schuldvorderingen, die kunnen opgedeeld worden in gewone schuldvorderingen, algemeen bevoorrechte schuldvorderingen, bijzondere bevoorrechte schuldvorderingen en schuldvorderingen in of van de boedel; het stelt deze schulden alleen met boedelschulden van het faillissement gelijk (...).

Het is een uitgemaakte zaak dat de kosten die in het voordeel van de bijzondere schuldeiser werden gemaakt, moet verhandeld worden op het pand waarover de bijzondere schuldeiser beschikt en niet op de boedel (zie o.a. Cass. 13 september 1991, Arr. Cass. 1991-92, 43).

Het komt de commissaris inzake opschorting - die onder zijn verantwoordelijkheid de verkoop realiseerde - toe, om de rangregeling onder de bevoorrechte schuldeisers op te maken. De curator van het faillissement Datafer NV is dan ook alleen gerechtigd op de afgifte van boedelschulden, die hebben bijgedragen tot het behoud en de verzilvering van de handelszaak, aangezien:

- de schuldvordering van KBC Bank NV de verkoopprijs overtreft die de commissaris inzake opschorting met de verkoop van het Waitermate-project haalde;

- de commissaris inzake opschorting bij vonnis van 6 februari 2002 kwijting bekwam voor het uitgeoefende mandaat en de curator instaat voor de vereffening van de boedelschulden van het faillissement.

2.2. Rest de vraag 'welke schulden - waartoe de commissaris inzake opschorting Datafer/Keylogic NV liet overgaan gedurende het gerechtelijk akkoord - bijgedragen hebben tot het behoud en de verzilvering van het Waitermate-project dat deel uitmaakte van de handelszaak'. Op dit punt volstaat het bewijs, dat deze schulden hebben bijgedragen tot het instandhouden 'going concern' van de handelszaak en dat de verkoop als 'going concern' juist heeft bijgedragen tot een voordelige verkoopprijs van de handelszaak. Alleen de schulden die geen verband houden met de verkoop 'going concern' van het Waitermate-project kunnen niet op de verkoopprijs verhaald worden.

- De curator bewijst dat de handelszaak 'going concern' - met behoud van de activiteit - werd gerealiseerd en gedurende het gerechtelijk akkoord juist belangrijke kosten werden gemaakt voor het behoud van het cliënteel, voor de voorraad (waaronder de afgewerkte producten) en het verder ontwikkelen van een bestaand programma. Zonder deze kosten had de commissaris inzake opschorting het Waitermate-project waarop KBC Bank NV als pandhoudend schuldeiser bevoorrecht was, niet aan dezelfde voorwaarden kunnen realiseren.

- Evenmin betwist is dat er alleen een onbeduidende faillissementsboedel aanwezig is, aangezien de belangrijkste handelsactiviteit van Datafer/Keylogic NV met alle bestaansdelen die zij inhield, werd verkocht en de opbrengst van het Waitermate-project buiten de faillissementsboedel valt. Kosten gemaakt voor het Waitermate-project, waarvan de opbrengst niet in de boedel van het faillissement terechtkwam, moeten in beginsel dan ook op de behaalde verkoopprijs, die het onderpand van KBC Bank NV uitmaakt, verhaald worden en niet op de nog resterende faillissementsboedel voor wie de uitgaven niet bestemd waren.

(…)

2.3. Het hof moet zich alleen nog uitspreken over de schulden, waarvan curator van het faillissement Datafer NV en M. B de betaling vorderen.

2.3.1. De curator legt het proces-verbaal van de aanvaarde schuldvordering het faillissement niet over en deed evenmin een nauwgezette opgave van de aanvaarde schuldvorderingen, die rechtstreeks verband houden met de instandhouding 'going concern' van het Waitermate-project. Het hof kan alleen een aantal algemene vaststellingen maken en beveelt voor het overige de heropening van de debatten, om de curator toe te laten een nauwgezette opgave en verantwoording te doen naast elke schuld, die in het faillissement werd aanvaard en die naar zijn oordeel bijdroeg tot het instandhouden 'going concern' van het Waitermate-project.

Tot de schulden die bijgedragen hebben tot de instandhouding 'going concern' van het Waitermate-project behoren het inzetten van het personeel voor-, en de verdere ontwikkeling van de activiteiten en projecten eigen aan het Waitermate-project. Verbrekingsvergoedingen behoren hier niet toe, wel de eindejaarspremies en vakantiegelden die verworven werden op de tewerkstelling om de handelsactiviteit 'going concern' te houden, alsook de hierop verschuldigde fiscale heffingen en sociale bijdragen.

(…)

Het minnelijk kantonnement hield de betaling in in het voordeel van de gerechtigde schuldeisers, die dan ook alleen gerechtigd zijn op de interesten die de gekantonneerde gelden opbrachten en dit in verhouding tot hun eigen schuldvordering.”

Grieven
Eerste onderdeel

Blijkens artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord worden handelingen door de schuldenaar tijdens de akkoordprocedure verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting bij faillissement beschouwd als handelingen van de curator, waarbij de schulden, gedurende de akkoordprocedure aangegaan, gelden als boedelschulden van het faillissement.

Uit voornoemde bepaling volgt dat enkel die handelingen die worden verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting bij faillissement zullen kunnen worden beschouwd als boedelschulden.

Van medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting inzake artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord is er per definitie slechts sprake in geval van actieve tussenkomst van de betrokkene.

De term “machtiging” verwijst meer bepaald naar de handelingen die door de gemachtigde persoon, in casu de schuldenaar, worden gesteld na hiertoe speciaal toelating van een daartoe door de wet aangewezen persoon, in casu de commissaris inzake opschorting, te hebben bekomen, anders gezegd naar handelingen die aan de voorafgaande machtiging van een derde zijn onderworpen, die de voorafgaande goedkeuring van die derde vereisen, hypothese die door artikel 15 § 1 derde lid van de wet van 17 juli 1997 wordt geviseerd en derhalve veronderstelt dat de rechtbank bepaalde handelingen van de schuldenaar van die machtiging afhankelijk heeft gemaakt.

De begrippen “bijstand” en “medewerking” viseren hunnerzijds de tussenkomst van een derde bij de totstandkoming van een bepaalde handeling, zonder dat deze bijstand of medewerking, behoudens afwijkende bepaling in de wet, de rechtsgeldigheid van de kwestieuze handeling zal beïnvloeden.

Bijstand van de commissaris inzake opschorting kan slechts bestaan indien, vóór de handeling gesteld wordt, de commissaris inzake opschorting hulp biedt bij het tot stand komen van de handeling.

Medewerking van de commissaris inzake opschorting vereist dat hij daden stelt gericht op het tot stand komen van de handeling.

Uit het voorgaande volgt dat er slechts sprake zal zijn van een boedelschuld in de zin van artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord wanneer blijkt dat de commissaris inzake opschorting op actieve wijze heeft bijgedragen tot de totstandkoming van die verbintenis.

Besluit

Zo uit het bestreden arrest blijkt dat de commissaris inzake opschorting door de voorzitter van de rechtbank van koophandel werd gemachtigd de overdracht van het Waitermate-project te bewerkstelligen, blijkt weliswaar uit geen enkele vaststelling van het bestreden arrest, noch uit deze van de eerste rechter die het hof van beroep overneemt, dat de commissaris inzake opschorting hetzij zijn medewerking, hetzij bijstand verleende bij de totstandkoming van de nieuwe schulden, volgende uit de voortzetting van de activiteit van de handelszaak, inzonderheid bij de tewerkstelling van het personeel dat werd ingezet, en andere exploitatiekosten, hetzij de schuldenaar daartoe machtigde op grond van een beslissing van de rechtbank, zoals bedoeld in artikel 15 § 1 derde lid van de wet van 17 juli 1997, zodat het hof van beroep op grond van de gedane vaststellingen niet wettig kon besluiten, zonder aldus het begrip “boedelschuld” in de zin van artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, te miskennen, dat alle schulden die hebben bijgedragen tot de instandhouding “going concern” van het Waitermate-project, waaronder “het inzetten van het personeel voor-, en de verdere ontwikkeling van de activiteiten en projecten eigen aan het Waitermate-project” behoren, met inbegrip van de eindejaarspremies en vakantiegelden, die verworven werden op de tewerkstelling om de handelsactiviteit “going concern” (“in werking”) te houden, alsook de hierop verschuldigde fiscale heffingen en sociale bijdragen als boedelschulden in de zin van artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 waren te aanzien (schending van de art. 15 § 1 derde lid, 19 en 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord). Minstens maakt het bestreden arrest, waarvan de vaststellingen niet toelaten uit te maken of volgens het hof van beroep de hoger aangehaalde schulden inderdaad tot stand kwamen met de medewerking of de bijstand, hetgeen een actieve en voorafgaande tussenkomst van de commissaris inzake opschorting bij de totstandkoming van de nieuwe schulden vergde, of na machtiging van de commissaris inzake opschorting zijn totstandgekomen, met dien verstande dat in het ontkennende geval de beslissing door een onwettigheid zou zijn aangetast, de wettigheidscontrole van het Hof onmogelijk en is het derhalve niet regelmatig met redenen omkleed (schending van art. 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994).

Tweede onderdeel

(…)

Derde onderdeel

Indien uit de wet van 17 juli 1997 op het gerechtelijk akkoord volgt dat, in tegenstelling tot de reeds bestaande schuldeisers, de nieuwe schuldeisers betaling van hun schuldvordering kunnen eisen op het tijdstip waarop hun schuldvordering opeisbaar wordt, doet deze wet geen afbreuk aan de wettige redenen van voorrang, die de bestaande schuldeisers konden laten gelden op datum van de aanvraag van de akkoordprocedure.

Nieuwe schuldeisers zullen zich zodoende niet bij voorrang op de bijzonder bevoorrechte, hypothecaire of pandhoudende schuldeisers kunnen laten uitbetalen met de opbrengst van het onderpand van de betrokkenen, tenzij zij zich zelf kunnen beroepen op een wettige reden van voorrang die deze zekerheden primeert, zoals het voorrecht voor gerechts­kosten of het voorrecht voor kosten gemaakt tot behoud van de zaak.

Waar eerstgenoemd voorrecht veronderstelt dat de kosten werden gemaakt onder gerechtelijk gezag, voorwaarde waaraan te dezen niet is voldaan, nu de kwestieuze kosten zijn die werden gemaakt in het kader van de verdere uitbating van de handelszaak door de schuldenaar, vereist laatstgenoemd voorrecht dat de kosten werden gemaakt tot behoud van een welbepaalde roerende zaak, met uitsluiting van een algemeenheid, voorwaarde waaraan te dezen evenmin is voldaan blijkens de vaststellingen van het bestreden arrest, nu het hof van beroep uitdrukkelijk gewaagt van het instandhouden “going concern” (“in werking”) van het Waitermate-project, belangrijkste handelsactiviteit van de vennootschap.

Ten slotte zullen deze kosten slechts dan de pandhoudende schuldeiser primeren wanneer meer specifiek blijkt dat zij werden gesteld in het belang van die schuldeiser, voorwaarde waaraan slechts is voldaan wanneer wordt vastgesteld dat zij hebben gestrekt tot het behoud en/of de verwezenlijking van diens onderpand.

De enkele omstandigheid dat de nieuwe schulden zouden hebben bijgedragen tot de overdracht “going concern” (“in werking”) van de handelszaak dan wel van een deel ervan zal in geen geval volstaan om aan deze nieuwe schuldeisers een recht van voorrang toe te kennen, nu deze enkele vaststelling nog niet impliceert dat deze schulden ook tot voordeel van de pandhoudende schuldeiser strekten en derhalve in diens belang werden aangegaan.

Besluit

Voor zover het bestreden arrest aldus moet worden gelezen dat het hof van beroep heeft geoordeeld dat het volstond dat de schulden werden gemaakt teneinde het Waitermate-project “going concern” (“in werking”) over te dragen om die schulden te aanzien als boedelschulden die bij voorrang op de pandhoudende schuldeiser kunnen worden uitbetaald met de opbrengst van de tegeldemaking van diens onderpand, miskent het hof van beroep enerzijds eiseres' recht om als pandhoudende schuldeiser op handelszaak bij voorrang op alle andere schuldeisers die niet kunnen bogen op een wettige reden van voorrang, met inbegrip van de schuldeisers wier schuldvordering tijdens de akkoordprocedure is ontstaan, te worden uitbetaald met de prijs van de opbrengst van voornoemd pand (schending van de art. 8, 9, 87 van de Hypotheekwet, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen), anderzijds de gevolgen verbonden aan de voorlopige opschorting van betaling die geen afbreuk doet aan het recht van voorrang van de pandhoudende schuldeiser (schending van de art. 15, 16, 21 en 22 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord). In ieder geval kon het hof van beroep op grond van de gedane vaststellingen niet wettig beslissen, zonder aldus het recht van voorrang, gehecht aan de eiseres' pand op handelszaak te miskennen, dat de opbrengst van de verkoop van het W­aitermate-project, zijnde de belangrijkste handelsactiviteit van de vennootschap met alle bestaansdelen die zij inhield (p. 15, derde al. van het bestreden arrest), bij voorrang diende te worden aangewend tot betaling van de schuldeisers van de vennootschap die hadden bijgedragen tot het instandhouden “going concern” (“in werking”) van het Waitermate-project, nu hieruit niet blijkt dat de schuldvorderingen van de niet nader bij naam gepreciseerde schuldeisers, mr. B uitgezonderd, verrichtingen betreffen die werden gepresteerd onder gerechtelijk gezag en derhalve konden worden gekwalificeerd als gerechtskosten (schending van de art. 8, 9, 17, 19, 1°, 21 van de Hypotheekwet, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen) en hieruit evenmin blijkt dat voornoemde kosten werden gemaakt tot het behoud van een welbepaald roerend goed, met uitsluiting van een algemeenheid (schending van de art. 8, 9, 20, 4° van de Hypotheekwet, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen). Ten slotte kon het hof van beroep, dat trouwens uitdrukkelijk vaststelt dat de voortzetting van de activiteiten verlieslatend blijkt geweest te zijn, niet wettig besluiten dat voornoemde schulden primeerden op de eiseres' schuldvordering, zonder dat ook nog het voordeel van het “going concern” (“in werking”) houden van de handelszaak voor de eiseres' onderpand diende te worden aangetoond (schending van al de hierboven aangehaalde bepalingen).

Vierde onderdeel

De curator heeft als opdracht de rechten die deel uitmaken van het buitenbezitgestelde vermogen uit te oefenen, zulks met het oog op de wedersamenstelling en tegeldemaking van het vermogen van de gefailleerde en de verdeling van de opbrengst van deze tegeldemaking onder de verschillende schuldeisers, zulks met inachtneming van de redenen van voorrang.

Behoren tot het vermogen van de gefailleerde alle goederen, zowel roerende als onroerende, die de gefailleerde toebehoren op datum van het faillissement, met uitsluiting van de goederen die het vermogen van de gefailleerde op voornoemde datum op rechtsgeldige wijze hebben verlaten.

Te dezen maakte de curator van de NV Datafer blijkens de samenvatting van het bestreden arrest uitdrukkelijk aanspraak, in hoofdorde, op de volledige koopsom voor het Waitermate-project, aanvoerende dat deze bedragen het patrimonium van de gefailleerde niet hadden verlaten en voerde, ondergeschikt, aan dat in ieder geval de som van 6.500.000 BEF het vermogen van de gefailleerde nooit zou verlaten hebben, maar gereserveerd zou zijn gebleven voor een rangregeling onder alle schuldeisers van Datafer/Keylogic.

Het hof van beroep stelt zelf op pagina 9, met overname van de redenen van de eerste rechter, vast dat het betwiste gedeelte, dat bij wijze van minnelijk kantonnement werd geplaatst op een kwaliteitsrekening een voorwaardelijke inbetalinggeving is, in afwachting dat uitspraak werd gedaan over het probleem van de schulden die zijn ontstaan tijdens het gerechtelijk akkoord en bevoeglijk werden aangegaan, voorts op pagina 13 dat de curator alleen de rechten kan uitoefenen die de wetgever voor de curator reserveerde en dat hij alleen het saldo na vereffening van de schuld van de KBC Bank kan innen en op het eventueel beschikbaar saldo de boedelschulden van het faillissement verhalen, en ten slotte op pagina 14 dat het aan de commissaris inzake opschorting toekwam om de rangregeling onder de bevoorrechte schuldeisers op te maken en dat de curator alleen gerechtigd is op de afgifte van boedelschulden die hebben bijgedragen tot het behoud en de verzilvering van de handelszaak, aangezien de curator instaat voor de vereffening van de boedelschulden van het faillissement.

Op pagina 13 stelt het hof van beroep daarentegen dat het minnelijk kantonnement duidelijk als betaling in het voordeel van de schuldeisers die gerechtigd waren op de verkoopprijs gold.

Op pagina 17 onderaan van het bestreden arrest stelt het hof van beroep voorts dat het minnelijk kantonnement betaling inhield in het voordeel van de gerechtigde schuldeisers die dan ook alleen gerechtigd zijn op de interesten die de gekantonneerde gelden opbrengen en dit in verhouding tot hun eigen schuldvordering.

In de mate dat het hof van beroep aanvaardt dat alleen de gerechtigde schuldeisers op het gekantonneerde bedrag, dat gold als voorwaardelijke inbetalinggeving, aanspraak konden maken, met name eiseres en/of de schuldeisers wier schuldvorderingen hadden bijgedragen tot het behoud en de verzilvering van de handelszaak, maakte voornoemd bedrag in het geheel geen deel meer uit van het vermogen van de gefailleerde, zodat de curator op voornoemd bedrag evenmin enige aanspraak kon laten gelden namens deze schuldeisers.

Besluit

Waar het hof van beroep uitdrukkelijk vaststelt dat het minnelijk kantonnement van 3-4 april 2001 gold als een voorwaardelijke inbetalinggeving ten voordele van de eiseres en/of de andere gerechtigde schuldeisers uit hoofde van de prestaties die zij leverden met het oog op het behoud en de verzilvering van de handelszaak tijdens de akkoordprocedure, impliceert deze vaststelling dat voornoemd bedrag geen deel meer uitmaakte van het vermogen van de gefailleerde op datum van faillietverklaring, zodat het hof van beroep niet wettig kon beslissen dat de curator, die de rechten van de gezamenlijke schuldeisers, met uitsluiting van de eigen rechten van de individuele schuldeisers, uitoefent, op de afgifte van voornoemd bedrag ten belope van de boedelschulden aanspraak kon maken, aldus de onmiddellijke werking van deze voorwaardelijke betaling miskennend (schending van de art. 1134, 1168, 1179, 1181, 1183, 1234, 1235 van het Burgerlijk Wetboek, 7 en 8 van de Hypotheekwet en 16 van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het faillissement), evenals de opdracht van de curator, aan wie het enkel toekomt om de gezamenlijke rechten van de schuldeisers uit te oefenen (schending van de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek, 16, 43, 45, 51, zoals van toepassing vóór de wetswijziging van 4 september 2002, en 51, zoals van toepassing sinds de wetswijziging van 4 september 2002, van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het faillissement).

Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10, 15, § 1, 19 en 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord;

- de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de regels en barema's betreffende de erelonen en de kosten van de commissaris inzake opschorting;

- de artikelen 8, 9, 17, 19, 1°, 20, 4°, en 21 van de Hypotheekwet;

- de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen.

Aangevochten beslissingen

Bij het bestreden arrest van 20 december 2004 verklaart het hof van beroep te Gent het hoger beroep van de verweerders gedeeltelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de eiseres ongegrond, vernietigt de bestreden vonnissen in zoverre zij (1) de aanspraak van de tweede verweerder op de vereffening van zijn onkosten- en ereloonstaat voor de som van 3.460 euro met de door de commissaris inzake opschorting behaalde verkoopprijs voor het Waitermate-project ongegrond verklaarden en (2) van de curator het nauwgezette en precies bewijs eisten van het voordeel dat de schulden eigen aan de instandhouding “going concern” van het Waitermate-project hebben opgeleverd voor de bank die als pandhoudende schuldeiseres gerechtigd is op de behaalde verkoopsom, zegt voor recht dat de titularissen van de kwaliteitsrekening de som van 3.460 euro, vermeerderd met de interesten die deze rekening heeft opgeleverd in verhouding tot de som van 3.460 euro, van de kwaliteitsrekening kunnen voorafnemen voor de vereffening van de onkosten en ere­lonen die de tweede verweerder in het voordeel van de overdracht van het Waitermate-project heeft gepresteerd, slaat de gedingkosten betreffende de eis van de tweede verweerder tussen Mr. B en de KBC Bank om en verwijst elke partij hier in de eigen gedingkosten en beveelt de heropening van de debatten betreffende de eis van de curator.

Deze beslissing is onder meer op volgende overwegingen gegrond:

“1.2.3. De derde betwisting sluit aan bij de tweede betwisting; zij betreft meer in het bijzonder de verrekening van de onkosten en ereloonstaat van M. B, die (1) als advocaat van Datafer/Keylogic NV het verzoekschrift dat strekte tot het gerechtelijk akkoord heeft neergelegd, (2) zich op vraag van de voorzitter de rechtbank van koophandel te Brugge akkoord zou verklaard hebben om de commissaris inzake opschorting de nodige bijstand te verlenen, wat de aanstelling van een tweede commissaris inzake opschorting zou hebben voorkomen en (3) waarvan de commissaris inzake opschorting bevestigt dat de tussenkomsten van M. B:... gebeurden met mijn akkoord en/of op mijn verzoek en het directe gevolg zijn van de afspraak bij aanvang van mijn mandaat. Genoemde tussenkomsten hebben vooral betrekking op de behandeling van de ingediende schuldvorderingen, de onderhandelingen met Pouliadis, personeels­dossiers.

M. B stelt dat zijn schuldvordering bij toepassing van artikel 44, 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord als boedelschuld van de minnelijk gekantonneerde gelden moet vooraf genomen worden, aangezien zijn juridische bijstand gelijk­lopend was met de taak van de commissaris inzake opschorting en eveneens strekte tot het behoud van de onderneming met het oog op de verkoop van het Waitermate-project. In ondergeschikte orde beroept hij zich op het voorrecht van de gerechtskosten en de kosten tot behoud van de zaak.

2.3.2. De schuldvordering van M. B kan weerhouden worden voor de som van 3.460 euro, zij de onkosten die rechtstreeks verband houden met de overdracht van het Waitermate-project, overeenkomstig de aangepaste staat in het dossier 3870, vermeerderd met de interesten die de kwaliteitsrekening Keylogic nr. 470-0516421-17 heeft opgeleverd in verhouding tot de som van 3.460 euro (zie de stukken 12 en 13 in de bundel van M. B.).

De commissaris inzake opschorting bevestigt dat M. B. hem op zijn verzoek bijstond bij de overdracht van het Waitermate-project, naast de bijstand die hij verleende met betrekking tot de behandeling van de ingediende schuldvorderingen en de personeelsdossiers. De behandeling van de ingediende schuldvorderingen en de personeelsdossiers drong zich op als gevolg van het gerechtelijk akkoord dat werd aangevraagd en droeg als dusdanig niet bij tot de instandhouding 'going concern' van het Waitermate-project. Alleen deze laatste tussenkomst strekte KBC Bank NV tot voordeel, aangezien zij haar schuldvordering op de behaalde verkoopprijs kan verhalen.

Het minnelijk kantonnement hield de betaling in in het voordeel van de gerechtigde schuldeisers, die dan ook alleen gerechtigd zijn op de interesten die de gekantonneerde gelden opbrachten en dit in verhouding tot hun eigen schuldvordering.

Het hof slaat de gedingkosten tussen M. B. en KBC Bank NV om en verwijst elke partij in de eigen gedingkosten betreffende deze eis, gezien hun wederzijds ongelijk.”

Grieven
Eerste onderdeel

(…)

Derde onderdeel

1. Schuldvorderingen die bevoorrecht zijn met betrekking tot bepaalde roerende goederen moeten na de tegeldemaking van die goederen eerst met de opbrengst daarvan worden betaald. Datzelfde geldt voor de hypothecaire schuldvorderingen of voor de schuldvorderingen bevoorrecht door een pand op handelszaak.

Ieder van de aldus bevoorrechte schuldeisers kan de tenuitvoerlegging strekkende tot de betaling van zijn schuldvordering vervolgen op het goed waarop zijn voorrecht, pand of hypotheek betrekking heeft.

In geval van vervreemding zal dat voorrecht, dat pand of die hypotheek op de opbrengst worden overgedragen, zoals te dezen uitdrukkelijk door het bestreden arrest vastgesteld.

De opbrengst zal zodoende bij voorrang tot uitbetaling van hun schuldvordering worden aangewend, behoudens de hypothese waarop een andere schuldeiser enig wettig recht van voorrang, zoals bedoeld in artikel 9 van de Hypotheekwet, zou kunnen laten gelden.

2. Luidens artikelen 17 en 19, 1° van de Hypotheekwet zijn de gerechtskosten bevoorrecht op de roerende en onroerende goederen ten aanzien van alle schuldeisers in wier belang zij zijn gemaakt.

Deze kosten zijn derhalve slechts bevoorrecht op de goederen die zij hielpen of zouden kunnen helpen behouden of te gelde maken.

Overeenkomstig artikel 21 van de Hypotheekwet gaan de gerechtskosten boven alle schuldvorderingen ten behoeve waarvan zij zijn gemaakt.

Dit prioriteitsbeginsel is ook vervat in artikel 19, 1° van de Hypotheekwet voor zover het voorrecht op roerende goederen wordt uitgeoefend.

Van gerechtskosten in de zin van voornoemde bepalingen is er weliswaar slechts sprake voor zover de kosten werden gemaakt op gerechtelijk gezag, in het belang van de schuldeisers, hetgeen impliceert dat zij strekken tot het behoud van de uitwinning of de vereffening van het vermogen van de gemeenschappelijke schuldenaar, nuttig waren en door de schuldeiser of door een derde, met uitsluiting van de schuldenaar zelf, zijn besteed.

Voldoet aldus niet aan voornoemde voorwaarde de ereloon- en onkostenstaat van een advocaat die, zonder zelf door een rechtbank als gerechtelijk mandataris te zijn aangesteld, de aangestelde commissaris inzake opschorting bijstand heeft verleend bij de overdracht van een project, bestanddeel van de handelszaak, waarop een ander schuldeiser een pand op handelszaak bezit.

3. Luidens artikel 20, 4° van de Hypotheekwet zijn de kosten, tot behoud van de zaak gemaakt, bevoorrecht op bepaalde roerende goederen, meer bepaald de roerende goederen, tot het behoud waarvan zij hebben bijgedragen.

Vereist is dat de kosten werden gemaakt tot behoud van een welbepaald roerende goed, met uitsluiting van onroerende goederen, roerende goederen die onroerend werden door bestemming of incorporatie dan wel een algemeenheid.

Uit het voorgaande volgt dat de kosten, gemaakt door een schuldeiser tijdens de periode van voorlopige opschorting van betaling, slechts dan bij voorrang op de opbrengst van de zaak waarop een voorrecht of pand slaat zullen kunnen worden uitbetaald wanneer blijkt dat deze kosten strekten tot het behoud van een welbepaalde roerende zaak, met uitsluiting van een algemeenheid, en dat zonder voormelde kosten de zaak geheel of gedeeltelijk zou zijn tenietgegaan of althans ongeschikt geworden voor het gebruik waartoe zij was bestemd.

Te dezen blijkt uit de gedane vaststellingen van het bestreden arrest dat de litigieuze kosten, met name de ereloon- en onkostenstaat van de tweede verweerder, gemaakt werden naar aanleiding van de overdracht van het Waitermate-project, zijnde de belangrijkste handelsactiviteit van de vennootschap, die met de bestaansdelen van de handelszaak werd overgedragen (p. 15, derde al.), en door het hof van beroep herhaaldelijk met de handelszaak zelf werd vereenzelvigd, begrippen die zelf verwijzen naar een algemeenheid.

Besluit

Op grond van de gedane vaststellingen, kon het hof van beroep niet wettig beslissen, zonder aldus het recht van voorrang, gehecht aan eiseres' pand op handelszaak te miskennen, dat de opbrengst van de verkoop van het Waitermate-project, zijnde de belangrijkste handelsactiviteit van de vennootschap met alle bestaansdelen die zij inhield (p. 15, derde al. van het bestreden arrest), diende te worden aangewend om de ereloon- en onkostenstaat van de tweede verweerder bij voorrang op eiseres' schuldvordering te vereffenen, nu hieruit niet blijkt dat de door de tweede verweerder gemaakte ereloon- en onkosten gemaakt werden onder gerechtelijk gezag en derhalve konden worden gekwalificeerd als gerechtskosten die eiseres' pand zouden primeren (schending van de art. 8, 9, 17, 19, 1°, en 21 van de Hypotheekwet, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen) en hieruit evenmin blijkt dat voornoemde kosten werden gemaakt tot het behoud van een welbepaald roerend goed (schending van art. 8, 9, 20, 4° van de Hypotheekwet, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 11 en 12 van de wet van 25 oktober 1919 betreffende het in pand geven van een handelszaak, het endossement van de factuur, alsmede de aanvaarding en de keuring van de rechtstreeks voor het verbruik gedane leveringen) dan wel strekten tot het behoud of de verwezenlijking van eiseres' pand (schending van de hiervoren aangehaalde bepalingen).

II. Beslissing van het Hof
Beoordeling

(…)

Tweede middel
Eerste onderdeel

De appelrechters stellen vast dat de commissaris inzake opschorting de verkoop heeft gerealiseerd van het Waitermate-project, dat deel uitmaakte van de handelszaak van Datafer/Keylogic NV, na daartoe door de rechtbank van koophandel te zijn gemachtigd en oordelen dat alle schulden die hebben bijgedragen tot de instandhouding in “going concern” van het Waitermate-project, waaronder “het inzetten van het personeel voor -, en de verdere ontwikkeling van de activiteiten van de projecten eigen aan het Waitermate-project” als boedelschulden in de zin van vermeld artikel 44 tweede lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (hierna: WGA) zijn te aanzien.

Zij laten dat oordeel berusten op de vaststellingen dat de commissaris inzake opschorting laat gelden dat geen van de schulden die gedurende het gerechtelijk akkoord werden aangegaan vermijdbaar waren om de handelszaak met behoud van de activiteit te realiseren en dat de commissaris inzake opschorting tot bepaalde schulden liet overgaan.

Het onderdeel, dat er volledig van uitgaat dat uit geen enkele vaststelling van het bestreden arrest blijkt dat de commissaris inzake opschorting hetzij zijn medewerking, hetzij bijstand verleende bij de totstandkoming van de nieuwe schulden, volgende uit de voortzetting van de activiteit van de handelszaak, hetzij de schuldenaar daartoe machtigde, berust op een verkeerde lezing van het arrest en mist feitelijke grondslag.

Tweede onderdeel

(…)

Derde onderdeel

Het arrest onderschrijft het beroepen vonnis in zoverre het de aanspraak van de curator van het faillissement Datafer NV op de gelden die de commissaris inzake opschorting heeft gerealiseerd met de verkoop van het Waitermate-project - dat beschouwd wordt als een specifiek component van de handelszaak -, alleen gegrond verklaarde voor de boedelschulden die nuttig waren voor het behoud en de verzilvering van de handelszaak waarop de eiseres het bijzonder voorrecht van de pandhouder kon uitoefenen.

De appelrechters eisten dienaangaande het bewijs dat de schulden waartoe de commissaris inzake opschorting liet overgaan gedurende het gerechtelijk akkoord, “hebben bijgedragen tot het instandhouden in 'going concern' van de handelszaak en dat de verkoop in 'going concern' juist heeft bijgedragen tot een voordelige verkoopprijs van de handelszaak”.

Zij oordelen vervolgens dat de curator bewijst dat de handelszaak met behoud van activiteit werd gerealiseerd en er gedurende het gerechtelijk akkoord juist belangrijke kosten werden gemaakt voor het behoud van het cliënteel, voor de voorraad en het verder ontwikkelen van een bestaand programma. Zij stellen vast dat zonder deze kosten, de commissaris inzake opschorting het Waitermate-project niet tegen dezelfde voorwaarden had kunnen realiseren.

In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat het hof van beroep heeft geoordeeld dat het volstond dat de schulden werden gemaakt teneinde het Waitermate-project in “going concern” over te dragen om die schulden te aanzien als boedelschulden zonder dat ook nog het voordeel van het in “going concern” houden van de handelszaak voor het onderpand van de eiseres diende te worden aangetoond, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, en mist in zoverre feitelijke grondslag.

Vervolgens oordeelt het bestreden arrest dat de voortzetting van de activiteiten verlieslatend was voor de som van 1.791.709 BEF, met als gevolg dat de vorderingen op klanten verminderden met 1.441.248 BEF, maar daartegenover staat dat de handelsactiviteit in “going concern” kon overgedragen worden voor de som van 13.500.000 BEF.

In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat het hof van beroep uitdrukkelijk vaststelt dat de voortzetting van de activiteiten verlieslatend blijkt geweest te zijn en niet wettig kon besluiten dat voornoemde schulden primeerden op eiseres' schuldvordering, zonder dat ook nog het voordeel van het in 'going concern' houden van de handelszaak voor eiseres' onderpand diende te worden aangetoond, gaat het uit van een onvolledige lezing van het arrest, en mist het in zoverre feitelijke grondslag.

Vierde onderdeel

De gelden die minnelijk gekantonneerd worden, komen uiteindelijk toe hetzij aan de debiteur-solvens, hetzij aan de schuldeiser, naar gelang de uitspraak over de rechten van de ene of andere partij. Samenloop doet hieraan geen afbreuk.

Als de debiteur-solvens na het kantonnement failliet wordt verklaard, kan de curator niettemin de afgifte van het gekantonneerde bedrag vorderen, en er de bestemming aan geven die zal volgen uit de beslissing van de rechter.

Het onderdeel faalt naar recht.

Derde middel

(…)

Derde onderdeel

Het arrest stelt uitdrukkelijk vast dat het bedrag van 3.460 euro ereloon rechtstreeks verband hield met de overdracht van het Waitermate-project, dat beschouwd wordt als een specifiek component van de handelszaak, en bijdroeg tot de meerwaarde die hierdoor, dankzij de hogere verkoopprijs van het project, ontstond voor de pandhouder.

Het onderdeel gaat ervan uit dat het arrest niet vaststelt dat de ereloon- en onkostenstaat strekte tot het behoud of de verwezenlijking van het pand van de eiseres.

Het onderdeel mist feitelijke grondslag.

(….)

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.