Europees Hof van Justitie 13 juli 2006(2 arresten)
1. Europees recht - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van privaatrechtelijke beslissingen - Internationale geschillen betreffende octrooien - Prejudiciële vraag - Uitleg omtrent artikel 6, 1° van het Verdrag van Brussel d.d. 27 september 1968 (EEX-Verdrag) - Samenhang - Enge interpretatie
|
Zet.: P. Jann (kamervoorzitter en rapporteur), K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhasz en M. Ilesic (rechters) |
O.M.: P. Léger (advocaat-generaal) |
Zaak C-539/03, “Roche” |
Zet.: P. Jann (kamervoorzitter en rapporteur), N. Colneric, J.N. Cunha Rodrigues, M. Ilesic en E. Levits (rechters) |
O.M.: L.A. Geelhoed (advocaat-generaal) |
Zaak C-4/03, “GAT/LuK” |
Samenvatting |
In een geval van een octrooi-inbreuk door verschillende vennootschappen van eenzelfde groep die in verschillende landen zijn gevestigd, was het Hof in het eerste arrest van oordeel dat artikel 6 punt 1 “niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van één of meer staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts één van hen.”
In het tweede arrest was het Hof van oordeel dat artikel 16, 4° dat stelt dat met betrekking tot de registratie of de geldigheid van onder meer octrooien uitsluitend het gerecht bevoegd is van de staat op wiens grondgebied de deponering of registratie van dit octrooi plaatsvond, eveneens toepasselijk is indien de nietigheid van een octrooi niet louter bij wijze van rechtsvordering, doch bij wijze van exceptie gevorderd wordt.