Article

Hof van beroep Antwerpen, 08/06/2004, R.D.C.-T.B.H., 2007/10, p. 977-979

Hof van beroep Antwerpen 8 juni 2004

TUSSENPERSONEN (HANDEL)
Agentuur - Toepasselijk recht - Belgische concessiegever en Nederlandse agent - Keuze van het Belgisch recht als lex contractus - Verjaring in het Belgisch recht - Geen toepassing van het Nederlands recht mogelijk
Artikel 7.1. van het verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst staat de rechter toe uitwerking te verlenen aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmee de betwisting een nauwe band heeft, en dit ondanks de keuze voor het Belgisch recht dat partijen in de overeenkomst, die hen bindt, zijn overeengekomen. Wel dient de bepaling van buitenlands recht, waarvan de toepassing wordt gevraagd, een regel van onmiddellijke toepassing te zijn en aan de agent een betere bescherming te bieden. Dat is niet het geval met artikel 442 van het Nederlands Wetboek van Koophandel aangezien deze bepaling ertoe strekt aan de agent een gelijkaardige bescherming te bieden dan diegene die de Belgische wet van 13 april 1995 hem verleent.
Artikel 26 van de wet van 13 april 1995 vereist dat de agent zijn vordering tot betaling van een uitwinningsvergoeding moet instellen binnen het jaar na het eindigen van de overeenkomst. Artikel 442 van het Nederlands Wetboek van Koophandel vereist dat de agent de concessiegever binnen het jaar na het eindigen van de overeenkomst op de hoogte brengt van zijn intentie om een cliënteelvergoeding te eisen, waarbij de eigenlijke vordering onderworpen is aan de verjaringstermijn van het gemeen recht. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat het Belgisch recht de agent minder goed zou beschermen dan het Nederlands recht. In dit geval dient de vordering derhalve als verjaard te worden beschouwd.
INTERMÉDIAIRES COMMERCIAUX
Agence - Loi applicable - Commettant belge et agent néerlandais - Choix du droit belge comme lex contractus - Prescription au regard du droit belge - Pas d'application possible du droit néerlandais
L'article 7.1. de la convention du 19 juin 1980 sur la loi applicable aux obligations contractuelles permet au juge belge de donner effet à des dispositions impératives de la loi d'un autre pays avec lequel la situation litigieuse présente un lien étroit, nonobstant le choix de la loi belge stipulé par les parties dans le contrat qui les lie. Encore faut-il que la disposition de droit étranger dont l'application est ainsi demandée soit une règle d'application immédiate et qu'elle accorde à l'agent une meilleure protection. Tel n'est pas le cas de l'article 442 du Code de commerce néerlandais, dès lors que cette disposition vise à accorder à l'agent le bénéfice d'une protection comparable à celle que lui dispense la loi belge du 13 avril 1995.
L'article 26 de la loi du 13 avril 1995 requiert que l'agent introduise son action en paiement d'une indemnité d'éviction dans l'année qui suit la fin du contrat. L'article 442 du Code de commerce néerlandais requiert que l'agent notifie au commettant, dans l'année qui suit la fin du contrat, son intention de réclamer une indemnité de clientèle, la demande en justice proprement dite étant soumise au délai de prescription du droit commun. Il ne peut toutefois s'en déduire que la loi belge protège l'agent moins bien que la loi néerlandaise. En l'espèce, la demande doit en conséquence être considérée comme prescrite.

BV Euronorm '92 Agenturen / NV Framolco

Zet.: P. Adriaensen (raadsheer), P. Verguts en R. Schroeyers (plaatsvervangende raadsheren)
Pl.: Mrs. N. Angelet en J. De Wee loco H. Berghs

(...)

Overwegende dat de hierna vermelde feiten tot de procedure hebben geleid:

- op 1 januari 1995 sloot Euronorm met Framolco een agentuurovereenkomst af voor de duur van één jaar. In deze overeenkomst werd voorzien dat deze kon beëindigd worden mits een opzegtermijn van drie maanden vóór het verstrijken van een éénjarige periode;

- de vergoeding van Euronorm werd als volgt bepaald: 7% van het zakencijfer exclusief BTW en een bijkomende zogenaamde reserveringsbonus van 7% op het netto omzetcijfer, na aftrek van de commissievergoeding;

- in de overeenkomst werd bepaald dat de rechten van de partijen zouden beheerst worden door het Belgisch recht;

- bij aangetekende brief van 25 augustus 1995 zegde Fra­molco de agentuurovereenkomst op om te eindigen op 31 december 1995;

- bij brief van 29 oktober 1996 vorderde de raadsman van Euronorm vanwege Framolco een uitwinningsvergoeding gelijk aan één jaar commissie, nl. het bedrag van 305.597,22 NLG. Dit schrijven werd door de advocaat van Framolco beantwoord op 12 november 1996. Namens Framolco werd meegedeeld dat de overeenkomst werd beëindigd omdat Euronorm aan haar verplichtingen zou tekort gekomen zijn;

- de verdere voor of namens partijen gevoerde briefwisseling bracht geen oplossing, zodat op 29 september 1998 de dagvaarding werd uitgebracht.

(...)

Overwegende dat de eerste rechter in het bestreden eind­vonnis de hoofdvordering niet ontvankelijk verklaarde en de tegeneis ontvankelijk doch niet gegrond;

Overwegende dat Euronorm in haar verzoekschrift tot hoger beroep, ingesteld tegen het eindvonnis van 9 maart 2001, betoogt dat de eerste rechter ten onrechte het Belgisch recht heeft toegepast en daarentegen de Nederlandse agentuurwet in aanmerking moest genomen worden, waaruit deze afleidt dat de vordering niet verjaard was; dat dit middel gesteund wordt op grond van artikel 7 van het Verdrag van Rome d.d. 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit de overeenkomst; dat Euronorm voorhoudt dat de Nederlandse agentuurwet immers bepalingen van dwingend recht bevat en deze derhalve in aanmerking had moeten genomen worden; dat zij vervolgens voorhoudt dat haar vordering gebaseerd is op artikel 442 van boek 7 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek en op basis van de stukken betoogt dat zij nieuwe klanten heeft aangebracht aan Framolco, dit aanzienlijke voordelen aan Framolco heeft opgeleverd en ten slotte de overeenkomst ten onrechte werd opgezegd wegens tekortkomingen van haar contractuele verbintenissen;

(...)

IV. De oorspronkelijke hoofdvordering

In artikel 5 van de tussen partijen gesloten overeenkomst van handelsvertegenwoordiging werd bepaald dat enkel de rechtbanken van Hasselt (België) bevoegd zijn en: “Dit slaat enkel terug op het Belgische Handelsrecht”.

Partijen gaan erover akkoord dat conform de overeenkomst hun rechten zouden beheerst worden door het Belgisch recht - wat ook Euronorm letterlijk stelde in haar verzoekschrift tot hoger beroep op pagina 2.

Euronorm stelt evenwel dat niet het Belgisch maar het Nederlands recht moest toegepast worden en beroept zich daarvoor op artikel 7.1. van het Verdrag van Rome d.d. 19 juni 1980 (B.S. 9 oktober 1987).

In artikel 3.1. van dit verdrag wordt gesteld dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. Dergelijke rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijk recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

Dat de rechtskeuze in casu voldoende duidelijk is, staat buiten betwisting. Artikel 5 van de overeenkomst levert hiervan het bewijs.

In artikel 7.1. van hetzelfde verdrag werden de regels opgenomen voor bepalingen van bijzonder dwingend recht. Dit artikel bepaalt: “Bij de toepassing ingevolge dit verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmee het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn, ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien.”

(...)

Aldus dient te worden onderzocht of het Belgisch recht dat de partijen in hun overeenkomst uitdrukkelijk overeenkwamen, dient te wijken voor de Nederlandse agentuurwetgeving.

1. In het reeds vermelde artikel 3.1. van het Europees Overeenkomstenverdrag d.d. 19 juni 1980 werd aan de partijen de mogelijkheid gelaten om een rechtskeuze overeen te komen.

2. Dit belet evenwel niet dat de rechter normen uit een ander rechtssysteem toepast wanneer deze de handelsagent beter beschermen. Deze normen gelden dan als voorrangsregels, ongeacht het aangewezen recht (H. Van Houtte en M. Looyens, “Agentuurovereenkomsten met het buitenland”, in De handelsagentuurovereenkomst, Brugge, die Keure, 1995, 120). Daaraan voegen de genoemde auteurs evenwel terecht toe dat niet elke regel van de agentuurwet die gunstig is voor de handelsagent, een voorrangsregel is.

Het is in dat geval niet enkel vereist dat deze regel dwingend is, maar tevens dat zij dermate belangrijk is voor de samenleving zodat zij ook internationaal voorrang moet krijgen op het normaliter toepasbare recht dat in casu deze bescherming niet biedt (zie de genoemde auteurs en Rb. Arnhem 11 juli 1991, NIPR 1992, 100).

De Belgische wet van 13 april 1995, zoals trouwens de Nederlandse agentuurwetgeving, is een omzetting van de Europese richtlijn van 18 december 1986. De richtlijn beoogde voornamelijk de harmonisering van de nationale wetgevingen, hetgeen in de eerste plaats betekent dat een aantal rechten en verplichtingen in alle lidstaten op gelijke wijze worden toegepast. Een aantal bepalingen van de richtlijn zijn dan ook dwingend, zodat de verschillende lidstaten hiervan niet konden afwijken - zie de artikelen 5, 11, lid 3 en 19 van de richtlijn. Uit een vergelijking van de agentuurwetgevingen in de verschillende landen die de richtlijn hebben overgenomen, blijkt evenwel dat het dwingend karakter ervan verschillend werd benaderd.

Het is ongetwijfeld juist dat artikel 442 N.B.W. (Nederlandse agentuurwet) dat bepaalt dat de handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst, onder bepaalde voorwaarden, recht heeft op een klantenvergoeding, een bepaling van dwingend recht is. Dit volgt immers letterlijk uit artikel 445 van dezelfde wet waaruit blijkt dat vóór het einde van de overeenkomst ten nadele van de handelsagent, niet kan worden afgeweken van artikel 442. Het voorgaande sluit letterlijk aan op het artikel 19 van de richtlijn 86/653 d.d. 18 december 1986.

Door de Nederlandse rechtspraak werd vastgesteld dat de bepaling van de schadevergoeding bij de beëindiging van de handelsagentuur een voorrangsregel kan zijn (zie de verwijzingen in de geciteerde rechtsleer, p. 121), maar dat integendeel de klantenvergoeding niet als een voorrangsregel kan beschouwd worden. In het genoemde vonnis stelde de rechtbank te Arnhem letterlijk:

“De bescherming van de handelsagent door middel van het recht op klantenvergoeding (in de klantenvergoedingsregel: 'een passende vergoeding') bij de beëindiging van de agentuurovereenkomst behoort niet tot de bijzondere belangen die zo'n voorrang zouden wettigen.”

De door Euronorm gevorderde uitwinningsvergoeding is slechts een andere benaming voor klantenvergoeding, zodat op basis van de Nederlandse rechtspraak dient vastgesteld te worden dat er in casu van een voorrangsregel geen sprake is.

2.a. Het Hof van Justitie in zijn arrest van 9 november 2000 achtte evenwel de naleving van de bepalingen in de artikelen 17 tot en met 19 van de richtlijn, die de handelsagent bij de beëindiging van de overeenkomst beschermen op het grondgebied van de Gemeenschap noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-Verdrag.

De richtlijn op de handelsagentuur wordt opgevat als een communautaire voorrangsregel, die dwingend toepassing opeist zodra het contract een nauwe band met de Gemeenschap vertoont en die aldus daadwerkelijk voorrang krijgt op de principiële “lex contractus”.

3. Euronorm houdt voor dat de Belgische agentuurwet een minder gunstige bescherming zou bieden aan de handelsagent dan artikel 442 van het Nederlands B.W. en de Nederlandse agentuurwet derhalve voorrang moet krijgen op de Belgische agentuurwet.

Het Hof stelt evenwel vast dat, algemeen genomen, de Belgische agentuurwet quasi gelijkloopt met de Nederlandse agentuurwet - wat logisch is vermits beide werden geënt op de genoemde richtlijn.

Ook naar Belgisch recht heeft de handelsagent aldus recht op een klantenvergoeding, uitwinningsvergoeding genoemd in artikel 20 van de wet van 13 april 1995 en dit onder dezelfde voorwaarden als onder Nederlands recht, nl. indien hij de zaken met bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren.

De aard en de strekking van de rechten van de handelsagent zijn naar Belgisch recht, minstens wat betreft de klantenvergoeding, dus niet anders geregeld dan naar Nederlands recht.

4. Uit het voorgaande leidt het Hof derhalve af dat de tussen partijen overeengekomen rechtskeuze, nl. het Belgisch recht, dient toegepast te worden. Aldus moet tevens artikel 26 van de genoemde wet in aanmerking genomen worden teneinde na te gaan of de vordering al dan niet tijdig, dus uiterlijk op 31 december 1996, werd ingesteld.

Het is ongetwijfeld juist dat de wijze waarop de handelsagent zijn rechten kan of moet uitoefenen verschillend geregeld is naargelang het ene of het andere recht in aanmerking komt.

Naar Nederlands recht is het voldoende om binnen het jaar na de beëindiging van de overeenkomst aan de principaal een kennisgeving te sturen van de vordering strekkende tot de betaling van een uitwinningsvergoeding - hetgeen in casu gebeurde met de brief van 29 oktober 1996. Van zodra dit gebeurd is, wordt, naar Nederlands recht, de termijn gestuit en geldt de verjaringstermijn naar gemeen recht.

Conform de in casu toepasselijke Belgische agentuurwetgeving moet de agent niet enkel binnen een jaar na de beëindiging van de overeenkomst de principaal ervan in kennis stellen dat hij voornemens is zijn rechten te doen gelden (art. 20, 3°, lid 2), maar moet hij daarenboven conform artikel 26 binnen het jaar na het eindigen van de overeenkomst zijn rechtsvordering instellen.

De manier waarop het recht door de agent moet uitgeoefend worden, is derhalve weliswaar verschillend, maar uit artikel 26 kan geen minder gunstige bescherming voor de handelsagent worden afgeleid.

5. Slechts voor zoveel als nodig merkt het Hof op dat de agentuurovereenkomst op 31 december 1995 werd beëindigd en de brief van 29 oktober 1996 waarbij de kennisgeving van de uitwinningsvergoeding werd meegedeeld, ook ruimschoots binnen de termijn van één jaar na het einde van de overeenkomst, nl. op 12 november 1996 werd beantwoord ten name van Framolco (stuk 6 dossier Euronorm). Uit die brief moest Euronorm wel afleiden dat Framolco niet bereid was een klantenvergoeding te betalen, zodat Euronorm nog voldoende tijd had om vóór de afloop van de verjaringstermijn (één jaar), nl. vóór 31 december 1996 de vordering in te leiden. Zij heeft evenwel slechts gedagvaard op 29 september 1998, dus buiten de voorgeschreven termijn.

6. Uit het voorgaande leidt het Hof af dat de oorspronkelijke hoofdvordering weliswaar ontvankelijk doch niet gegrond is gezien de ingetreden verjaring.

(...)

Om die redenen

HET HOF

(...)

dispositief conform de motieven.