Article

Actualité : Hof van Cassatie, 30/06/2006, R.D.C.-T.B.H., 2006/8, p. 872-874

Hof van Cassatie 30 juni 2006

FAILLISSEMENT
Beheer en vereffening van het faillissement - Curator - Vervanging - Rechtsmiddel - Recht van verdediging

Ch. Van Buggenhout, A. D'Ieteren, I. Van de Mierop en L. Focque q.q. faillissement Sabena NV

Zet.: Cl. Parmentier, Ph. Echement, D. Batselé, A. Fettweis en D. Plas
O.M.: Ph. De Koster (afgevaardigd advocaat-generaal)
Pl.: Mr. B. Maes

(A.R. C.06.0298.F)

1. Voorafgaande procedure - Sabena NV is failliet verklaard bij vonnis van 7 november 2001. Samen met een college van curators worden er twee rechters-commissarissen aangesteld, waarvan er één later, wegens het einde van zijn mandaat als rechter in handelszaken, zal worden vervangen.

Met oproepingsbrief van 6 februari 2004, worden de curators en de rechters-commissarissen uitgenodigd voor een “vergadering” met de faillissementskamer op 8 maart 2004. De ingeroepen rechtsgrond is artikel 31 van de Faillissementswet (vervanging van de rechter-commissaris en van de curators) en er wordt hen gevraagd om alle bankuittreksels van het faillissement sinds het begin tot 1 maart 2004 met zich mee te nemen. Die oproeping houdt geen precieze aanwijzing in over de redenen waarom de rechtbank de curators en de rechters-commissarissen wenst te verhoren.

Als gevolg van de “vergadering”, spreekt de rechtbank op 15 maart 2004 een vonnis uit waarin wordt beslist dat er voortaan slechts één rechter-commissaris meer zal zijn. Verder is de rechtbank onder meer de mening toegedaan dat de curators zich als echte zakenlui gedragen en daarbij grote risico's nemen - die geen enkele verzekeringsmaatschappij wil dekken - met soms operationele verliezen als gevolg. De curators zouden buitensporige uitgaven hebben verricht. Zij zouden ook artikel 51 van de Faillissementswet hebben geschonden door te grote bedragen onder zich te houden. Er wordt daarom een nieuwe “vergadering” vastgesteld.

De curators tekenen tegen dat vonnis hoger beroep aan. Zij stellen dat de rechtbank hun recht van verdediging heeft geschonden en misbruik van recht heeft gepleegd door artikel 31 van de Faillissementswet te hebben gebruikt voor redenen die aan zijn doel niet beantwoorden. Volgens de curators heeft de rechtbank zich wederrechtelijk in het beheer van het faillissement willen mengen, terwijl dit tot hun exclusieve bevoegdheid en verantwoordelijkheid behoort.

Bij arrest van 22 oktober 2004 oordeelt het hof van beroep dat de rechtbank inderdaad de bevoegdheid niet heeft om de curators tot bepaalde daden van beheer te dwingen maar stelt eveneens vast dat er van enig bevel tot handelen in concreto geen sprake is. Volgens het hof van beroep had de rechtbank, met haar oproepingsbrief van 6 februari 2004, niet de bedoeling iets anders te doen dan de mogelijke vervanging van de curators te overwegen. De rechtbank mag tot vervanging overgaan ofwel om administratieve redenen ofwel wegens een fout die door de curators zou zijn gepleegd. Nu de curators ervan werden verdacht artikel 51 van de Faillissementswet niet te hebben nageleefd, vermocht de rechtbank, zonder enige rechtsafwending te plegen, de curators ter verantwoording op te roepen. Voor het overige stelt het hof van beroep vragen omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de curators enerzijds wat betreft de beslissing van de rechtbank om het aantal rechters-commissarissen te verminderen, en anderzijds in zoverre dat hoger beroep niet op het beslissende gedeelte maar op de redenen slaat die de rechtbank ertoe hebben geleid een nieuwe “vergadering” te plannen.

De curators dienen tegen het arrest van het hof van beroep een cassatieberoep in, dat bij arrest van 28 november 2005 (A.R. nr. C.05.0033.F) wordt verworpen. Voor zover de voorziening op de beslissing om het debat te heropenen slaat is zij voorbarig. In de mate dat er aan het hof van beroep wordt verweten te hebben beslist dat een vervanging van de curators op administratieve redenen kon worden gebaseerd beslist het Hof dat dat middel niet ontvankelijk was nu het op een ten overvloede gegeven grond sloeg. Voor het overige heeft het hof van beroep de bewijskracht van het vonnis van 15 maart 2004 niet geschonden in zoverre dat hof tot het besluit is gekomen dat de rechtbank geen beslissing had genomen die de curators kon benadelen.

Wat er gebeurd is sinds het arrest van 28 november 2005 is niet geweten maar, met brief van 8 mei 2006, worden de curators opnieuw opgeroepen om op 1 juni 2006 voor de rechtbank van koophandel te Brussel te verschijnen voor de redenen die in het vonnis van 15 maart 2004 waren opgegeven, nu, aldus de oproepingsbrief, alle rechtsmiddelen tegen dat vonnis zijn uitgeput.

Nog vóór de geplande zitting van 1 juni 2006 laten de curators een omstandige brief aan de rechtbank geworden en leggen zij een conclusie ter griffie neer. De curators verzoeken om verdaging.

Een vonnis van 6 juni 2006 vervangt de curators, die ter zitting niet zijn verschenen. De rechtbank gaat er vanuit dat artikel 31 van de Faillissementswet een louter interne, administratieve, maatregel uitmaakt en geenszins een straf. Volgens de rechtbank moet er van de afwezigheid van de curators worden afgeleid dat zij weigeren bepaalde verantwoordingsstukken over te leggen en een uitleg te geven voor sommige uitgaven die vermeld waren in het vonnis van 15 maart 2004. Daarenboven roept de rechtbank nog andere omstandigheden in die niet vermeld waren in het vonnis van 15 maart 2004, onder meer het aanrekenen van erelonen zonder de tussenkomst van de rechtbank. Ten overvloede stelt het vonnis dat de curators de uitvoering van de opdracht van de rechter-commissaris zouden verhinderen.

Van haar vaststellingen leidt de rechtbank af dat er een gebrek aan samenwerking en transparantie is vanwege de curatele ten opzichte van de rechter-commissaris, laat staan ten opzichte van de rechtbank. Dit kan het nodige vertrouwen tussen de curators, de rechters-commissarissen, de schuldeisers en de gefailleerde schade toebrengen. Nu de curators alleen instaan voor het beheer van het faillissement, waarin de rechter-commissaris noch de rechtbank zich mogen mengen, moet de rechter-commissaris zijn toezichtopdracht voluit kunnen uitoefenen, hetgeen moeilijk is indien de curators weigeren mee te werken. Dit verantwoordt een herschikking van het college der curators.

2. Het middel - De curators tekenen cassatie aan tegen zowel het vonnis van 15 maart 2004 als tegen het vonnis van 6 juni 2006. Er wordt één middel aangevoerd, verdeeld in drie onderdelen.

In het eerste onderdeel wordt gesteld dat het vonnis van 6 juni 2006 geen rekening heeft gehouden met de brief en met de conclusie die de curators aan de rechtbank hadden laten geworden en waarin zij enerzijds stelden dat er in casu geen rechtsgrond bestond om de inmenging van de rechtbank (of van de rechter-commissaris) in het beheer van het faillissement te verantwoorden en anderzijds dat er een nauwkeurig toezicht was geweest vanwege de rechter-commissaris. Nu de rechtbank deze stellingen niet eens heeft onderzocht is haar beslissing niet regelmatig met redenen omkleed (schending van art. 149 van de Grondwet).

In het tweede onderdeel wordt vooral voorgehouden dat, in het raam van de procedure die tot het vonnis van 15 maart 2004 heeft geleid, de rechtbank overwegingen heeft in acht genomen die geen toepassing van artikel 31 van de Faillissementswet konden verantwoorden. De rechtbank heeft bovendien het recht van verdediging van de curators geschonden.

Het derde onderdeel ten slotte houdt eigenlijk een mix van grieven in die wij hier proberen samen te vatten. Eerst zou de rechtbank, door het vermeende gebrek aan samenwerking en transparantie vanwege de curators aan de kaak te stellen, de bewijskracht van sommige procedurestukken hebben geschonden waarin de curators tekst en uitleg hadden gegeven omtrent de kritiek waaraan zij werden onderworpen. Bovendien werden de rechten van de verdediging geschonden of moet worden aangenomen dat het vonnis van 6 juni 2006 tegenstrijdigheden inhoudt of nog dat de rechtbank haar rechtsmacht heeft overschreden nu, hoewel het vonnis van 6 juni 2006 verondersteld was het gevolg te zijn van de analyse die gevoerd werd in het vonnis van 15 maart 2004, het jongste vonnis eigenlijk gebaseerd was op beschouwingen die niets te maken hadden met de eerder geuite kritiek.

3. Beslissing van het Hof van Cassatie - Het Hof gaat niet uitdrukkelijk in op het eerste onderdeel (schending van de motiveringsplicht). Dit spoort met het gebruikelijk beleid van het Hof dat ten aanzien van de motiveringsplicht niet al te streng is. Uit het feit dat het onderdeel niet wordt besproken in het arrest kunnen geen gevolgen getrokken worden, tenzij dat in de gedachtegang van het Hof de andere onderdelen meer rechtstreeks tot een meer volledige cassatie konden leiden. Voor zover er een antwoord was op de brief en de conclusie van de curators, was het antwoord in elk geval zeer bescheiden. Het Hof heeft van de gelegenheid geen gebruik gemaakt of kunnen maken om de motivatieplicht van een rechtbank (die trouwens ambtshalve optreedt) nader te bepalen in een geval waar verweerders eerst verschijnen, de rechtbank een tussenvonnis uitspreekt (waartegen rechtsmiddelen worden aangewend), verweerders later opnieuw worden opgeroepen, zij een conclusie neerleggen maar tenslotte ter zitting niet verschijnen [1].

Het tweede onderdeel van het cassatieberoep slaat vooral op het vonnis van 15 maart 2004. Nu het dictum van dat vonnis er zich toe beperkt het aantal rechters-commissarissen tot één te herleiden en, voor het overige, een nieuwe zogenaamde “vergadering” te plannen, berokkent dat vonnis de curators geen nadeel. Dat tweede onderdeel is daarom niet ontvankelijk.

Het derde onderdeel wordt wel aangenomen. Artikel 31 lid 1 en lid 2 van de Faillissementswet, luidt: “De rechtbank van koophandel kan te allen tijde de rechter-commissaris vervangen door een van haar andere leden en de curators of een van hen vervangen of hun aantal vermeerderen of verminderen. De curators van wie de vervanging wordt overwogen, worden vooraf opgeroepen en, na verslag van de rechter-commissaris, gehoord in raadkamer.”. Volgens het Hof van Cassatie is de beslissing om een curator te vervangen “een rechterlijke handeling. Het recht van verdediging maakt een algemeen rechtsbeginsel uit dat op alle rechterlijke instanties toepasselijk is, zelfs wanneer de wetgever de uitoefening ervan niet of slechts gedeeltelijk heeft geregeld. Zij veronderstellen dat de partij de mogelijkheid moet hebben om tegenspraak te voeren omtrent elk feit of elk stuk dat van aard is het oordeel van de rechter te beïnvloeden.”. Nu het vonnis van 6 juni 2006, volgens het Hof van Cassatie, verwijten in acht neemt die vreemd zijn aan de vragen die de rechtbank in haar vonnis van 15 maart 2004 had aangekondigd terwijl de curators niet in de mogelijkheid zijn gesteld om hun verweer met betrekking tot die nieuwe verwijten te voeren, schendt dat vonnis zowel het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging als voormeld artikel 31, 2de lid van de Faillissementswet.

4. Draagwijdte van het arrest - Artikel 31 lid 1 en lid 2 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 stemt grotendeels overeen met artikel 462 van het Wetboek van Koophandel. Onder die oudere wetgeving was er een mogelijkheid noch tot verzet noch tot hoger beroep noch tot cassatieberoep tegen “vonnissen betreffende de benoeming of de vervanging van de rechter-commissaris, betreffende de benoeming of het ontslag van de curators” (art. 465, 2de lid, 1° van het Wetboek van Koophandel). Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Faillissementswet, sluit artikel 37 lid 2.1 van die wet nog slechts het verzet en het hoger beroep uit tegen “de vonnissen waarbij rechters-commissarissen of curators worden benoemd of vervangen.”. Cassatie is voortaan dus wel mogelijk.

Krachtens artikel 31, 3de lid van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 moet [h]et vonnis waarbij de vervanging van een curator wordt gelast, … door toedoen van de griffier te zijner kennis [worden] gebracht. Het wordt door toedoen van de griffier van de rechtbank van koophandel binnen vijf dagen na de dagtekening bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Een afschrift wordt eveneens ter kennisgeving aan het openbaar ministerie gezonden.”.

De zognaamde “Reparatiewet” van 4 september 2002 heeft aan artikel 31 van de Faillissementswet een vierde lid toegevoegd: “Indien de curator wordt vervangen op eigen verzoek wordt dit uitdrukkelijk vermeld in de voornoemde bekendmaking”. Deze nieuwe bepaling is het gevolg van een amendement dat als volgt was verantwoord: “Het 2e lid van artikel 31 voorziet duidelijk alleen in de vervanging van de curator ingevolge fraude of misslagen in zijn beleid. Er kunnen andere redenen zijn om de curator te vervangen, en meer bepaald kan dit ook op diens eigen verzoek, om redenen die bijvoorbeeld ook ziekte kunnen zijn. De ongenuanceerde publicatie van een vonnis bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad, en waarbij men mag lezen dat de curator bij vonnis van de rechtbank van koophandel werd vervangen, is dan stigmatiserend voor de betrokkene.” [2].

Deze wetswijziging heeft aanleiding gegeven tot een discussie: is het wel zo dat een vervanging van de curator in het raam van artikel 31 van de Faillissementswet in beginsel als een straf moet worden begrepen [3]?

Het Arbitragehof heeft van zijn kant reeds beschouwd dat [d]e vervanging van de curator … geen tuchtmaatregel [is] doch een interne maatregel van de rechtbank van koophandel gericht op de snelle en efficiënte afwikkeling van het faillissement. De positie van de curator moet steeds tegen die achtergrond worden gezien.” [4].

Met het besproken arrest beslist het Hof van Cassatie duidelijk dat de vervanging van een curator een “rechterlijke handeling” uitmaakt zodat het recht van verdediging in acht dient te worden genomen. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat het Hof naar de uitdrukking “rechterlijke handeling” grijpt, die voordien ook gebruikt is geweest om de aard van een ambtshalve faillissement onder de vorige wetgeving te bepalen [5]. Dit is meteen ook de belangrijkste bijdrage van het arrest: het verruimt aanzienlijk de mogelijkheid voor het Hof van Cassatie om bepaalde handelingen van eerder administratieve aard, gesteld door rechterlijke overheden, te toetsen.

Gelet op de bewoordingen van het derde onderdeel van het cassatiemiddel hoefde het Hof niet verder te gaan en mocht het, gelet op de taak van het Hof, niet verder gaan in wat een obiter dictum zou zijn geweest om te preciseren wat de aard van een vervanging kon zijn: sanctie en/of administratieve maatregel [6].

[1] Over de motivatieplicht ten opzichte van de partij die na de inleidende zitting niet meer verschijnt maar toch een conclusie tijdig heeft neergelegd, zie Cass. 15 maart 2001, A.R. nr. C.00.0366.F, Arr. Cass. 2001, nr. 136, p. 423; Cass. 15 december 1995, A.R. nr. C.95.01108.F, Arr. Cass. 1995, nr. 554, p. 1136; over de rol van de rechter die bij verstek moet oordelen, zie ook onlangs nog H. Boularbah, “Le jugement par défaut en procédure civile” (noot onder Arbitragehof 1 maart 2006), J.T. 2006, p. 270 ; A. Smets, “Het beantwoorden van de conclusies van de niet-verschijnende partij overeenkomstig art. 804, tweede lid, Ger.W. en de eventuele heropening van het debat” (noot onder vred. Kortrijk 13 januari 2004), R.W. 2004-05, p. 398, telkens met de verwijzingen aldaar.
[2] Wetsontwerp tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord en het Wetboek van Vennootschappen, amendement nr. 50, Gedr. St. Kamer 2000-01, nr. 50-1132/008, p. 12; zie ook het verslag van Mevr. A. Barzin, Gedr. St. Kamer 2000-01, nr. 50-1132/013, p. 52-53.
[3] In de zin van een sanctie: E. Van Camp, “De curator”, in H. Braeckmans, H. Cousy, E. Dirix, B. Tilleman en M. Vanmeenen (eds.), Curators en vereffenaars: actuele ontwikkelingen, 2006, Antwerpen, Intersentia, p. 387, nr. 30 en “Organen van insolventie”, in Insolventierecht, XXXIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2004-2005, 2006, Mechelen, Kluwer, p. 344. In de zin van een administratieve maatregel: A. Zenner, Faillites et concordats 2002, Les dossiers du J.T., nr. 38, 2003, Brussel, Larcier, nr. 125, p. 147-148. Voor een genuanceerde benadering: I. Verougstraete, Manuel de la faillite et du concordat, 2003, Brussel, Kluwer, nr. 400, p. 269-270. Zie ook A. De Wilde, “Reparatiewet faillissement”, R.W. 2002-03, p. 564, nr. 11.
[4] Arbitragehof nr.43/2004, 17 maart 2004, § B.3.4., T.B.H. 2004, p. 611 , noot M. Vanmeenen (weergave en bespreking); vgl. Cass. 28 november 2005, A.R. nr. C.05.0033.F.
[5] Cass. 17 november 1988, T.B.H. 1989, p. 229, concl. B. Janssens de Bisthoven, noot G. Horsmans, R.C.J.B., p. 407, noot Fr. Rigaux en J. Van Compernolle, Arr. Cass. 1988-89, nr. 160, p. 321.
[6] Zie reeds Cass. 28 november 2005 (A.R. nr. C.05.0033.F).