Article

Hof van Cassatie, 01/06/2006, R.D.C.-T.B.H., 2006/8, p. 819-829

Hof van Cassatie 1 juni 2006

GERECHTELIJK AKKOORD
Algemeen - Aard - Voorlopige opschorting en observatie­periode - Samenloop (neen) - Wettelijke schuldvergelijking (ja)
De wet op het gerechtelijk akkoord houdt het fixatiebeginsel met betrekking tot de schuldvorderingen van de schuldeisers in, zonder dat zij, in de regel, ten aanzien van schuldvorderingen die voor de akkoordprocedure bestonden, samenloop doet ontstaan die in alle omstandigheden een wettelijke schuldvergelijking uitsluit. Wettelijke schuldvergelijking blijft derhalve mogelijk tussen een schuldvordering die voortvloeit uit een met de debiteur gesloten overeenkomst waarvoor in het gerechtelijk akkoord aangifte werd gedaan en een schuld ten opzichte van de debiteur die tijdens de periode van voorlopige opschorting is ontstaan ten gevolge van de verdere uitvoering van deze overeenkomst die ertoe strekt de continuïteit van de onderneming te verzekeren.
CONCORDAT JUDICIAIRE
Généralités - Nature - Sursis provisoire et période d'observation - Concours (non) - Compensation légale (oui)
La loi sur le concordat judiciaire contient le principe de la fixation des créances, sans qu'elle fasse naître, en règle, le concours à l'égard des créances qui existaient avant la procédure du concordat, qui exclut en toutes circonstances une compensation légale. La compensation légale reste par conséquent possible entre une créance, qui découle d'une convention conclue avec le débiteur pour laquelle déclaration a été faite dans le concordat judiciaire, et une dette à l'égard du débiteur qui est née au cours de la période du sursis provisoire suite à l'exécution ultérieure de cette convention qui tend à assurer la continuité de l'entreprise.

BASF Antwerpen NV / Euroftal NV

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), Gh. Londers, E. Dirix, A. Fettweis en B. Deconinck (raadsheren)
O.M.: D. Thijs (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. B. Maes en H. Geinger
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 26 april 2004 gewezen door het hof van beroep te Gent.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

II. Feiten

De feiten kunnen blijkens het arrest als volgt worden samengevat:

De NV CNO, de rechtsvoorgangster van de eiseres, sloot op 21 juni 1995 met de verweerster een overeenkomst voor de levering van diensten en energie. In artikel 7 van de overeenkomst werden de facturatievoorwaarden en betalingsmodaliteiten overeengekomen. Hierbij werd voorzien in een stelsel van maandelijkse voorschotten en viermaandelijkse saldofacturen.

De verweerster legde op 15 september 2000 een verzoekschrift tot het verkrijgen van een gerechtelijk akkoord neer, waarop de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, haar bij vonnissen van 28 september 2000 en 22 februari 2001 de voorlopige opschorting van betaling tot 16 juni 2001 toestond.

In uitvoering van het vonnis van 28 september 2000, dat de schuldeisers uitnodigde om aangifte van hun schuldvordering te doen, diende de NV CNO een aangifte van haar schuldvordering op de verweerster in voor 486.668,60 euro, die werd aangenomen.

Tijdens de periode van de voorlopige opschorting van betalingen bleef de verweerster, met instemming van de commissarissen inzake opschorting, verder energie afnemen bij de NV CNO.

De NV CNO factureerde deze leveringen overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van 21 juni 1995 provisioneel, bij wijze van voorschotten. Bij het opmaken van de eind­afrekening van de leveringen die de NV CNO gedurende de periode van januari tot en met april 2001 deed, schreef zij op 15 juni 2001 creditnota's uit voor een totaal bedrag van 173.644,92 euro daar de voorschotfacturen de kosten van de daadwerkelijk uitgevoerde leveringen overtroffen.

In haar aangetekende brief van 18 juni 2001 maakte de NV CNO tegenover de commissarissen inzake opschorting aanspraak op de wettelijke schuldvergelijking tussen haar schuld van 173.644,92 euro uit hoofde van deze creditnota's en het bedrag van haar aangenomen schuldvordering van 486.668,60 euro. Aldus herleidde de NV CNO haar schuldvordering op verweerster tot 313.023,68 euro.

De commissarissen inzake opschorting verrekenden de som van 173.644,92 euro uit hoofde van de creditnota's echter met de energieleveringen van de maand mei 2001, die 263.701,79 euro bedroegen. Zij maakten in de maand juni 2001 aan de NV CNO enkel het verschil over ten bedrage van 90.056,87 euro en stelden aldus alle daadwerkelijke leveringen, die de NV CNO over de periode van de voorlopige opschorting van betaling uitvoerde, te hebben vereffend.

De NV CNO betwistte bij aangetekende brieven van 4 en 20 juli 2001 de schuldvergelijking die de commissarissen inzake opschorting aanhielden. Zij stelde dat de schuldvergelijking was tussengekomen tussen haar aangifte van schuldvordering en de creditnota's waarvan zij de commissarissen inzake opschorting op 18 juni 2001 op de hoogte bracht en die door hen niet werd betwist.

Eiseres' raadsman maande de vereffenaars van de verweerster op 11 september 2001 nogmaals aan tot betaling van 173.644,92 euro. Hij beriep zich op een eerder tussengekomen conventionele schuldvergelijking en stelde de verweerster in faillissement te dagvaarden om te vermijden dat haar zou worden verweten geen toepassing te hebben gevraagd van artikel 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord. Op 21 november 2001 volgde de dagvaarding waarin de eiseres aanvoerde op grond van voormeld artikel 44 over een rechtmatig belang te beschikken bij de faillietverklaring van de verweerster.

Bij vonnis van 8 augustus 2002 verklaarde de derde kamer van de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, eiseres' vordering in faillietverklaring ongegrond bij gebrek aan belang.

Tegen voormeld vonnis tekende de eiseres op 19 december 2002 hoger beroep aan. De verweerster stelde incidenteel beroep in teneinde te horen zeggen voor recht dat eiseres' aanspraak op schuldvergelijking tussen het bedrag van 173.644,92 euro en haar schuldvordering van 486.688,60 euro onterecht was.

Bij arrest van 26 april 2004 verklaarde het hof van beroep te Gent eiseres' hoger beroep, ontvankelijk doch ongegrond. Vervolgens zegde het hof van beroep voor recht dat de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro, zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord, op de verweerster kan laten gelden.

III. Cassatiemiddel

De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van België;

- de artikelen 1134, 1135, 1234, 1289, 1290, 1291 lid 1, 1292, 1298, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en 7 en 8 van de Hypotheekwet (zijnde Titel XVIII van het Burgerlijk Wetboek);

- de artikelen 13, meer bepaald lid 2, 15 § 1, 21, meer bepaald § 1 lid 1 en 2, 28, 32, 35, meer bepaald lid 1 en 44 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest zegt voor recht dat de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals bepaald in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden, op grond van onder meer de volgende overwegingen:

“2.2. Waar (de eiseres) haar eis grondde op een beweerde schuldvordering van 173.644,92 euro die een boedelschuld van de vereffening zou uitmaken, stellen de vereffenaars van (de verweerster) een tegeneis, die ertoe strekt voor recht te zeggen dat (de) schuldvordering van 173.644,92 euro geen boedelschuld is.

(De eiseres) betwist in haar besluiten alleen de gegrondheid van deze tegeneis.

Hierop stelt het hof vast, dat (de eiseres) (1) ten onrechte de schuldvergelijking inroept tussen 'haar schuldvordering voor 486.668,60 euro' met 'haar creditnota's voor 173.644,92 euro' en (2) geen aanspraak kan maken op een boedelschuld van 173.644,92 euro bij gebrek aan onbetaalde verrichtingen/bestellingen, die (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) tijdens de akkoordprocedure bij (de rechtsvoorgangster van de eiseres) heeft geplaatst.

2.2.1. De vonnissen van 28 september 2000 en 22 februari 2001 kenden (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) in uitvoering van de wet op het gerechtelijk akkoord de voorlopige opschorting van betaling toe vanaf 28 september 2000 tot 16 juni 2001.

Met deze beslissingen waarborgt de wet op het gerechtelijk akkoord de schuldeisers de gelijke behandeling van hun schuldvorderingen, waarvoor de wet hen verzoekt aangifte te doen (zie art. 16 en 25 van de wet op het gerechtelijk akkoord).

Over de vereffening van deze schuldvorderingen wordt beslist op het ogenblik dat de schuldeisers en de rechtbank zich uitspreken over het herstelplan en over een definitieve opschorting van betaling (zie de art. 31 e.v. van de wet op het gerechtelijk akkoord).

De goedkeuring van het herstelplan door de rechtbank, nadat de aanvaarde schuldeisers het plan al hebben goedgekeurd, maakt het plan ook bindend voor alle schuldeisers, waardoor de wet op het gerechtelijk akkoord eens te meer de gelijke behandeling van de schuldeisers waarborgt voor de schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden (zie art. 35 van de wet op het gerechtelijk akkoord).

Vorderingen die tijdens de akkoordprocedure ontstaan uit handelingen/verrichtingen die de schuldenaar stelt om de continuïteit van de handel te verzekeren in afwachting van de goedkeuring van een herstelplan hebben hun eigen finaliteit en kennen hun eigen verloop los van de schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en hiervoor voorzag de wetgever in een eigen regeling, zo zij bij faillissement onbetaald bleven (zie art. 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord).

2.2.2. Hieruit volgt, dat de schuldvorderingen waarvoor aangifte gebeurde en die in het passief werden aanvaard, tijdens de akkoordprocedure niet meer 'wettelijk gecompenseerd' kunnen worden met verrekeningen uit de handelingen, die de schuldenaar gedurende de voorlopige opschorting van betaling stelde om de continuïteit van de handel te verzekeren in afwachting van de goedkeuring van een herstelplan.

Verder bewijst (de eiseres) ook geen 'conventionele schuldvergelijking, die de commissarissen inzake opschorting in strijd met de door de wet op het gerechtelijk akkoord gewaarborgde gelijke behandeling van de aanvaarde schuldeisers zouden overeengekomen zijn. Deze bewering wordt omstandig tegengesproken door de verrekening van de commissarissen in juni 2001 van de 'creditnota's voor 173.644,92 euro die handelingen betreffen die (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) tijdens de akkoordprocedure stelde' met 263.701,79 euro aan bestellingen/leveringen die tijdens de akkoordprocedure nog werden uitgevoerd'.

2.2.3. Over de periode van 17 juni (toen een einde kwam aan de voorlopige opschorting van betaling) tot 28 juni 2001 (waarop de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, het goedgekeurde herstelplan voor alle schuldeisers bindend maakte) kon evenmin een 'wettelijke schuldvergelijking' plaats vinden zonder afbreuk te doen (1) aan het akkoord dat (de eiseres) en de overige schuldeisers op 15 juni 2001 hadden gegeven over deze wijze van vereffening van de schuldvorderingen en (2) aan de beslissing over het gerechtelijk akkoord, dat zich wel in elkaar opvolgende verrichtingen voltrekt, maar die één geheel uitmaken (zie ook punt 2.2.1. derde al.).

De rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, keurde op 28 juni 2001 het - voordien al op 15 juni 2001 door (de rechtsvoorgangster van de eiseres) aanvaarde - herstelplan goed, dat voorzag in de vereffening van de schuldvorderingen met 'het saldo van de opbrengst van het actief van (de verweerster) dat na de vereffening van de boedelschulden waarin artikel 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord voorziet, zou overblijven' en sloot hiermee de akkoordprocedure af. De voorwaarden waarin het goedgekeurde herstelplan voorziet is voor alle schuldeisers bindend.

2.2.4. Bij faillissement leveren de handelingen die de schuldenaar tijdens de akkoordprocedure met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting stelde, boedelschulden van het faillissement op die bij voorrang op de andere schuldvorderingen zullen vereffend worden (zie art. 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord).

De handelingen die (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) hier in de loop van de akkoordprocedure met medewerking, machtiging of bijstand van de commissarissen inzake opschorting stelde, betreffen energiebestellingen.

Alleen 'de schuldvorderingen uit de energiebestellingen die (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) tijdens de akkoordprocedure verrichtte' genieten dan ook het voordeel van artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord.

(De rechtsvoorgangster van eiseres) verrekende deze energiebestellingen/leveringen eerst provisioneel, om ze achteraf definitief af te rekenen. Een provisionele betaling van deze energiebestellingen vereist zo wie zo een definitieve verrekening, die op de handelingen/bestellingen - die ook tijdens de akkoordprocedure werden verricht - moet worden toegerekend.

Uit de onder punt 1.4.7. weerhouden vaststellingen volgt, dat de commissarissen inzake opschorting de handelingen/bestellingen die (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) tijdens de akkoordprocedure verrichtte ook vereffenden, zodat (de eiseres) geen aanspraak kan maken op een boedelschuld van 173.644,92 euro”, (zie aangevochten arrest, p. 10-13)

en

“Verder behartigen de vereffenaars van (de verweerster) juist de belangen van de schuldeisers door de aanspraak van (de eiseres) te betwisten, die ertoe strekt haar schuldvordering voor 173.644,92 euro als boedelschuld te aanvaarden. Door de samenloop die bij de in vereffeningstelling van de vennootschap is ontstaan en krachtens het beginsel van de gelijkheid waarvan samenloop de uitdrukking is, moeten de schuldeisers er kunnen op rekenen, dat een niet-bevoorrechte schuldeiser geen groter bedrag uitbetaald krijgt dan zij zelf.” (ibid., p. 10, eerste streepje).

Grieven
Eerste onderdeel

1.1. De eiseres voerde in haar regelmatig voor de appelrechters neergelegde conclusie (d.d. 31 maart 2003) onder meer het volgende aan:

“B.3.2. Schuldvergelijking is niet uitgesloten tijdens de voorlopige opschorting

Hierboven werd reeds aangetoond dat in casu de wettelijke schuldvergelijking plaatsvond in de periode na het gerechtelijk akkoord van (verweerster vóór haar in vereffeningstelling) (tussen de schuldvordering van de rechtsvoorgangster van de eiseres ten belope van 486.668,60 euro en dezes credit­nota's ten belope van 173.644,92 euro). (De verweerster) geeft echter een volledig discours weer over schuldvergelijking en gerechtelijk akkoord, dit is gelet op de feitelijkheden van huidig geschil volledig naast de kwestie.

Vast te stellen is dat het standpunt van (de verweerster) ook in rechte niet correct is.

Inderdaad (de verweerster) houdt voor dat schuldvergelijking tijdens de voorlopige opschorting in strijd zou zijn met de artikelen 13 en 21 W.G.A. Dit is echter een draagwijdte geven aan voormelde artikelen die ze niet hebben.

De invoeging van artikel 13 lid 2 W.G.A. werd door de wetgever gemotiveerd op grond van de overweging dat zij het wenselijk achtte 'de effecten van het indienen van de akkoordaanvraag te voorzien, zoniet zullen de individuele vervolgingen (eigen onderlijning) gedurende die periode doorgaan' (Gedr. St. Senaat 1996-97, nr. 1-498/9).

Compensatie, ook conventionele, blijft immers mogelijk na het indienen van een aanvraag tot gerechtelijk akkoord. Artikel 13 en 21 W.G.A. verbiedt slechts de 'tegeldemaking van een middel van tenuitvoerlegging'.

Bij compensatie is er geen sprake van de aanwending van een middel van tenuitvoerlegging, vermits het gaat om een betaling door de schuldenaar zoals bij wet voorzien.

De wetgever heeft met andere woorden enkel de daadwerkelijke tegeldemaking van aangevatte tenuitvoerleggingen willen voorkomen en had geenszins de bedoeling om de schuldvergelijking onmogelijk te maken vanaf de akkoordaanvraag of vanaf de toekenning van de periode van de voorlopige opschorting:

'De akkoordaanvraag houdt geen algehele opschorting van alle middelen van tenuitvoerlegging in, maar verbiedt de tegeldemaking van goederen van de schuldenaar ingevolge de uitoefening van een middel van tenuitvoerlegging.”

(M. Tison, o.c., R.W. 1997-98, p. 393-394; deze auteur bevestigt verder ook dat na de toekenning van de periode van de voorlopige opschorting schuldvergelijking mogelijk blijft in geval van verknochte vorderingen, zie pag. 422).

“Het gaat daarom niet op, wanneer een kredietovereenkomst op geldige wijze werd opgezegd, de compensatie te verbieden die volgt uit een beding van eenheid van rekening om reden dat 'geen enkel gerechtelijk akkoord uitvoerbaar zou zijn indien de compensatie via rekening-courant mogelijk zou zijn'. Enerzijds heeft de wetgever, zoals aangetoond, geen toestand van samenloop en dus een vereffening/verdeling in het leven willen roepen omdat de continuïteit geacht wordt nagestreefd te worden in het belang van alle schuldeisers en anderzijds is op te merken dat compensatie een wijze van betaling is en geen middel van tenuitvoerlegging.” (C. Van Buggenhout, “Gerechtelijk Akkoord en Samenloop”, T.B.H. 1999, 61).

Het doorvoeren van een compensatie, zoals reeds benadrukt, zijnde een vorm van betaling, is bezwaarlijk gelijk te stellen met het verderzetten van een vervolging.

De beperkte reikwijdte van de artikelen 13 lid 2 en 21 W.G.A. laat een dergelijke verregaande interpretatie niet toe.

(De verweerster) verwijst naar een beschikking op eenzijdig verzoekschrift van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Nijvel waaruit haar gelijk zou moeten blijken. Vast te stellen is dat de rechter zich zonder tegensprekelijk debat op basis van een “prima facie” beoordeling voorzichtig uitdrukt door te stellen dat schuldvergelijking (...) (vrije vertaling: “lijkt zich te kunnen assimileren aan een uitvoeringswijze”).

De weinig hogere rechtspraak die op dit vlak bekend is, is echter duidelijk: (...)

(Luik 25 juni, T.B.H. 1999, 187).

Of vrij vertaald:

“Dat nu de wil van de wetgever precies werd uitgedrukt, het niet toegelaten is ervan af te wijken en zodoende het delicaat evenwicht tussen de rechten die in het geding zijn, te wijzigen;

Dat deze wil er in heeft bestaan de voortzetting of aanwending van elk middel van tenuitvoerlegging (art. 21 § 1) of elke tegeldemaking (art. 13) van roerende of onroerende goederen van de aanvrager van een akkoord te verbieden;

Dat de rechtstreekse vordering van de onderaannemer geen middel van gedwongen tenuitvoerlegging uitmaakt;

Dat ze bijgevolg niet verboden is.”

Het hof van beroep te Luik heeft dit overigens in zijn arrest van 15 september 1998 heel duidelijk bevestigd (RB/BF 1998, p. 526):

Vrij vertaald:

“De schuldeiser kan zich beroepen op een exceptie van niet-uitvoering, zelfs op grond van het niet naleven van de overeenkomst vóór het gerechtelijk akkoord, situatie die de schuldenaar verzwakt, maar die in het voordeel van de schuldeiser de band tussen connexe schuldvorderingen in stand houdt.”

Bepaalde rechtsleer en rechtspraak stelt zich bij het benaderen van de vraag naar het al dan niet mogelijk zijn van compensatie, de vraag of het gerechtelijk akkoord samenloop doet ontstaan. Deze vraag doet echter niet terzake.

Ter illustratie kan verwezen worden naar Dirix (een voorstander van de samenlooptheorie) die stelt:

“Schuldvergelijking moet van dan af (vanaf de aanvraag - eigen toevoeging) worden uitgesloten, behoudens wanneer het gaat om verknochte of samenhangende vorderingen.” (E. Dirix, “Posities van schuldeisers en hun zekerheidsrechten”, in Faillissement en Gerechtelijk Akkoord, Kluwer, 1998, p. 370; in dezelfde zin: T. Bosly, “Compensation et concordat judiciaire: premières leçons tirées de la pratique”, T.B.H. 2000, 307; A. Zenner, Dépistage, faillites et concordats, p. 977).

De verknochtheid van de vorderingen volgt ten deze dus onder meer uit het feit dat beide schuldvorderingen voortkomen uit één en dezelfde overeenkomst t.w. deze van 21 juni 1995.

Thans gaan de verweerders voorhouden dat de vorderingen waarop de schuldvergelijking werd toegepast niet verknocht zouden zijn omdat de ene schuldvordering zou dateren van voor het gerechtelijk akkoord en de andere van na het gerechtelijk akkoord, dit terwijl de beide schuldvorderingen nochtans voortkomen uit dezelfde overeenkomst die tijdens de periode van de voorlopige opschorting gewoon door (de verweerster vóór haar in vereffeningstelling) met akkoord en medewerking van de commissarissen inzake opschorting werd verdergezet. Dit is een schoolvoorbeeld van verkochte vorderingen.

Volgens het Hof van Cassatie is er immers sprake van “verknochtheid” of “samenhang” wanneer beide schulden op eenzelfde oorzaak berusten (Cass. 25 mei 1989, Arr. Cass. 1988-89, 1125).

Dat in casu beide schulden dezelfde oorzaak hebben is onbetwistbaar, beide spruiten voort uit de overeenkomst d.d. 21 juni 1995 die tijdens de periode van de voorlopige opschorting werd verdergezet.

Op te merken is dat de wettelijke compensatie slechts kan geschieden tussen vervallen schuldvorderingen, zodat de compensatie die geschiedde op 18 juni 2001 noodzakelijkerwijs plaatsvond met de door de (rechtsvoorgangster van de eiseres) in het gerechtelijk akkoord aangegeven schuldvorderingen daar er op 18 juni 2001 geen andere vervallen openstaande schuldvorderingen waren.

Uit het voorgaande volgt dat de doorgevoerde schuldvergelijking rechtmatig is”.

(zie “Conclusie” in hoger beroep van de eiseres (d.d. 31 maart 2003), p. 13-15, nr. B.3.2. en p. 4-5).

1.2. Het bestreden arrest oordeelt dat de eiseres ten onrechte de schuldvergelijking inroept en dat de schuldvorderingen, waarvoor aangifte gebeurde en die in het passief werden aanvaard tijdens de akkoordprocedure, niet meer wettelijk gecompenseerd kunnen worden met verrekeningen uit de handelingen, die de schuldenaar gedurende de voorlopige opschorting van betaling stelde om de continuïteit van de handel te verzekeren in afwachting van de goedkeuring van een herstelplan. Deze beslissingen steunen op de algemene (betwiste) overwegingen (samengevat) dat de vorderingen ontstaan uit laatstgenoemde handelingen hun eigen verloop kennen los van de eerstgenoemde schuldvorderingen, dat de wet op het gerechtelijk akkoord de schuldeisers de gelijke behandeling van hun schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden waarborgt, en dat over de vereffening van deze schuldvorderingen beslist wordt bij de uitspraak over het herstelplan, dat bindend wordt door de goedkeuring ervan (zie bestreden arrest, p. 11-12).

1.3. Noch met voormelde overwegingen (zie hoger nr. 1.2.) noch met enige andere overweging antwoordt het bestreden arrest op voormelde conclusie waarin de eiseres op omstandige wijze twee onderscheiden middelen aanvoerde ter verantwoording van de rechtmatigheid van de door haar doorgevoerde wettelijke schuldvergelijking (zie hoger nr. 1.1.), te weten samengevat:

1. de artikelen 13 lid 2 en 21 van de wet op het gerechtelijk akkoord verbieden niet de schuldvergelijking tijdens de voorlopige opschorting (of observatieperiode) nu de schuldvergelijking geen middel van tenuitvoerlegging is;

2. te dezen zijn beide kwestieuze schulden (enerzijds van de verweerster vóór haar in vereffeningstelling voor 486.668,60 euro en anderzijds van de rechtsvoorgangster van de eiseres voor 173.644,92 euro), die voortkomen uit één en dezelfde overeenkomst en die dezelfde oorzaak hebben, verknocht, zodat de aangevochten beslissing naar luid waarvan, samengevat, de eiseres ten onrechte de schuldvergelijking inroept (zie meer bepaald hoger nr. 1.2.) niet regelmatig met redenen is omkleed (schending van art. 149 van de gecoördineerde Grondwet van België).

1.4. De aangevochten beslissing naar luid waarvan de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals voorzien in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden, steunt rechtstreeks op de aangevochten beslissing dat (1) de eiseres ten onrechte de schuldvergelijking inroept tussen “haar schuldvordering voor 486.668,60 euro” met “haar creditnota's voor 173.644,92 euro” en (2) de som van deze creditnota's moet toegerekend worden op de energieleveringen van de maand mei 2001, die 263.701,79 euro bedroegen (zie aangevochten arrest, p. 4, nr. 1.4.6. en p. 13, nr. 2.2.4.).

Indien immers de door de eiseres ingeroepen schuldvergelijking wordt aanvaard, kan de kwestieuze som van de creditnota's niet meer toegerekend worden op de genoemde energieleveringen van de maand mei 2001, die bijgevolg onbetaald blijven voor het kwestieuze bedrag van 173.644,92 euro, dat dan een zogenaamde boedelschuld oplevert.

De onwettigheid van de beslissing nopens de door de eiseres ingeroepen schuldvergelijking heeft bijgevolg ook de onwettigheid van de beslissing naar luid waarvan de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals voorzien in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden, tot gevolg.

Tweede onderdeel

2.1. Artikel 1289 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat wanneer twee personen elkaars schuldenaar zijn, tussen hen schuldvergelijking plaats heeft, waardoor de twee schulden teniet gaan op de wijze en in de gevallen in de wet bepaald.

Naar luid van artikel 1290 van hetzelfde wetboek heeft schuldvergelijking van rechtswege plaats uit kracht van de wet, zelfs buiten weten van de schuldenaars en vernietigen de twee schulden elkaar op het ogenblik dat zij tegelijk bestaan, ten belope van hun wederkerig bedrag.

2.2.1. Het bestreden arrest stelt vast dat:

(1) de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) op 15 september 2000 een verzoekschrift tot het bekomen van een gerechtelijk akkoord neerlegde,

(2) de rechtbank van koophandel haar de voorlopige opschorting van betaling tot 16 juni 2001 toestond,

(3) het door de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) neergelegde herstructureringsplan werd goedgekeurd door de schuldeisers op 15 juni 2001 en de rechtbank van koophandel op 28 juni 2001 en

(4) de rechtbank van koophandel bij vonnis van 19 juli 2001 de gerechtelijke vereffening van de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) beval (zie bestreden arrest, p. 3-6, nr. 1.4.2., 1.4.8.-9.).

2.2.2. Verder stelt het arrest vast dat:

(1) de rechtsvoorgangster van de eiseres op 21 juni 1995 met de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) een overeenkomst voor de levering van diensten en energie afsloot,

(2) de rechtsvoorgangster van de eiseres op 9 november 2000 een aanvaarde aangifte van schuldvordering op verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) indiende voor 486.668,80 euro,

(3) over de periode van de voorlopige opschorting van betaling verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) met instemming van de commissarissen inzake opschorting verder energie bleef afnemen bij de rechtsvoorgangster van eiseres,

(4) de rechtsvoorgangster van eiseres op 15 juni 2001 173.644,92 euro aan creditnota's uitschreef omdat haar voorschotfacturen voor de periode van januari tot april 2001 de daadwerkelijk uitgevoerde leveringen overtroffen en

(5) de rechtsvoorgangster van de eiseres in haar brief van 18 juni 2001 aanspraak maakte op de wettelijke schuldvergelijking tussen haar schuld van 173.644,92 euro uit hoofde van de creditnota's met haar schuldvordering van 486.668,60 euro die in het passief van de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) werd aanvaard (ibid., p. 3-4, nr. 1.4.1., 1.4.3.-5.).

2.3.1. Het gerechtelijk akkoord, zoals te dezen van de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) (zie hoger nr. 2.2.1.), kent o.m. aan de schuldenaar-aanvrager van het gerechtelijk akkoord de voorlopige opschorting van betaling toe, beoogt niet de vereffening doch wel de continuïteit en het herstel van de onderneming en doet bijgevolg geen toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers voor hun schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en waarvoor zij aangifte deden (cf. o.m. art. 15 § 1, 19 en 21 wet 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord).

Hieruit volgt:

(1) dat, anders dan het bestreden arrest oordeelt (zie bestreden arrest, p. 11, nr. 2.2.1.), de schuldeisers voor die schuldvorderingen niet gelijk moeten worden behandeld en/of

(2) dat noch de artikelen 1291 lid 1, 1298 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 44, meer bepaald lid 2 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, noch enige andere wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel alsdan de wettelijke schuldvergelijking tussen de hierna vermelde schulden verbiedt. Er ontstaat immers geen boedel.

Artikel 1298 van het Burgerlijk Wetboek, naar luid waarvan schuldvergelijking niet plaats heeft ten nadele van de verkregen rechten van een derde, is bijgevolg, bij ontstentenis van samenloop, te dezen niet toepasselijk evenmin als de artikelen 7 en 8 van de Hypotheekwet, die de gelijkheid van de schuldeisers in geval van samenloop waarborgen. Het gerechtelijk akkoord doet bovendien geen afbreuk aan het vaststaande en opeisbare karakter van de schuldvordering (cf. art. 1291 lid 1 B.W.).

Anders dan het bestreden arrest onwettig beslist, is de wettelijke schuldvergelijking dus wel mogelijk tussen:

- enerzijds een schuld van de schuldenaar-aanvrager van het gerechtelijk akkoord, die vóór de akkoordprocedure bestond, waarvoor aangifte gebeurde en die in het passief werd aanvaard (zoals te dezen de kwestieuze schuld van verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) jegens de rechtsvoorgangster van de eiseres van 486.668,60 euro);

- anderzijds een schuld van de schuldeiser in het gerechtelijk akkoord uit handelingen die de schuldenaar-aanvrager van het gerechtelijk akkoord, gedurende de voorlopige opschorting van betaling stelde om de continuïteit van de handel te verzekeren in afwachting van de goedkeuring van een herstelplan (zoals te dezen de kwestieuze schuld van de rechtsvoorgangster van de eiseres jegens de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) van 173.644,92 euro).

Uit de bewoordingen van het bestreden arrest blijkt dat de appelrechters met deze laatste schuld de schuld zoals bepaald in artikel 44 lid 2 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord bedoelt (zie o.m. bestreden arrest, p. 11, nr. 2.2.1., in fine, p. 4, nr. 1.4.4.).

Door te beslissen dat voormelde kwestieuze schulden niet wettelijk gecompenseerd kunnen worden op grond van de in het middel aangevochten overwegingen, meer bepaald (samengevat): dat

(1) de wet op het gerechtelijk akkoord de gelijke behandeling van de schuldeisers waarborgt voor de schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en

(2) voormelde vorderingen die tijdens de akkoordprocedure ontstaan, hun eigen verloop los van eerstgenoemde schuldvorderingen kennen (zie art. 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord), schendt het bestreden arrest bijgevolg voormelde artikelen 1289, 1290, 1291 lid 1, 1292 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek, 7 en 8 van de Hypotheekwet, 15 § 1 en 44, meer bepaald lid 2 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (zie bestreden arrest, p. 10-12, nrs. 2.2., 2.2.1.-3.).

2.3.2. Bovendien is de wettelijke schuldvergelijking een bij de wet bepaalde wijze van tenietgaan van verbintenissen (zie art. 1234 B.W.) en geen tegeldemaking of middel van tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 13 lid 2 en 21 van de wet op het gerechtelijk akkoord. Bijgevolg verbieden noch deze wetsbepalingen noch enige andere wetsbepaling of algemeen rechtsbeginsel de wettelijke schuldvergelijking overeenkomstig de artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek tussen voormelde schulden (zie hoger nr. 2.3.1.).

en

Het gerechtelijk akkoord, dat aan de schuldenaar opschorting van betaling verleent, ontdoet de schuldvordering bovendien niet van haar vaststaand en opeisbaar karakter (cf. art. 1291 B.W.).

De bestreden beslissing (zie hoger nr. 2.3.1.) schendt bijgevolg ook de artikelen 1234 en 1291 van het Burgerlijk Wetboek en 13 lid 2 en 21 van de wet op het gerechtelijk akkoord.

2.3.3. Artikel 1292 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt daarenboven uitdrukkelijk dat uitstel van betaling de (wettelijke) schuldvergelijking niet verhindert. De opschorting van betaling toegestaan bij het gerechtelijk akkoord valt naar analogie onder deze wetsbepaling.

De bestreden beslissing (zie hoger nr. 2.3.1.) schendt bijgevolg ook artikel 1292 van het Burgerlijk Wetboek.

Derde onderdeel

3.1. Voor het geval het Hof zou oordelen

(1) dat het gerechtelijk akkoord toch een - al dan niet bijzondere vorm van - samenloop doet ontstaan en/of

(2) dat de schuldeisers voor hun schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en waarvoor zij aangifte deden toch gelijk moeten worden behandeld (zoals het bestreden arrest oordeelt op p. 11, nr. 2.2.1.), dan nog vindt de wettelijke schuldvergelijking (cf. art. 1289 en 1290 B.W.) niettemin plaats indien beide voormelde kwestieuze schulden (zie hoger nr. 2.3.1.) verknocht of nauw samenhangend zijn.

De wettelijke schuldvergelijking tussen dergelijke schulden tast immers de regel van de gelijkheid van de kwestieuze schuldeisers niet aan.

Door de door de eiseres ingeroepen wettelijke schuldvergelijking te verwerpen zonder bij de beoordeling in aanmerking te nemen of, zoals de eiseres regelmatig in haar voormelde conclusie (p. 15) opwierp, de kwestieuze schulden verknocht of nauw samenhangend zijn (zoals de appelrechters te dezen hadden moeten doen), is de bestreden beslissing (zie hoger nr. 2.3.1.) in ieder geval niet naar recht verantwoord en schenden de appelrechters ook om die reden de voormelde artikelen 1289, 1290, 1291 lid 1, 1292 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek, 15 § 1 en 44, meer bepaald lid 2, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (zie hoger nrs. 2.1., 2.3.1.).

Op grond van voormelde artikelen 1289, 1290 en 1291 lid 1, 1292 van het Burgerlijk Wetboek is er wettelijke schuldvergelijking, terwijl de artikelen 1298 van het Burgerlijk Wetboek, 15 § 1 en 44, meer bepaald lid 2, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord de wettelijke schuldvergelijking niet verbieden, tussen verknochte of nauw samenhangende schulden (de eiseres verwijst ook naar de hoger sub nrs. 2.3.1. en 2.3.3. aangevoerde grieven die hier a fortiori gelden).

3.2. In voormeld geval (zie hoger nr. 3.1.) en voorzover het Hof de bestreden beslissing zou uitleggen in die zin dat de appelrechters het bestaan van de verknochtheid of de nauwe samenhang tussen de kwestieuze schulden impliciet (in rechte) verwerpen omdat de eerste schuld, waarvoor aangifte gebeurde, in het passief werd aanvaard en over de vereffening ervan werd beslist bij het bindende herstelplan en de tweede schuld uit handelingen die de schuldenaar gedurende de voorlopige opschorting van betaling stelde, een eigen verloop los van de eerste schuld en een eigen regeling in geval van faillissement kent, is de bestreden beslissing eveneens onwettig.

De nauwe samenhang of verknochtheid van de schulden dient te dezen te worden beoordeeld niet op basis van de (in die uitlegging) door de bestreden beslissing behouden criteria doch wel, zoals eiseres regelmatig in voormelde conclusie (zie p. 15) voor de appelrechters aanvoerde, op grond van de vraag of die schulden eenzelfde oorzaak hebben.

Voor het geval het Hof zou oordelen dat de appelrechters de verknochtheid of de nauwe samenhang tussen voormelde kwestieuze schulden (impliciet) verwerpen, is de bestreden beslissing bijgevolg (in die uitlegging) evenmin naar recht verantwoord en schendt zij ook daarom voormelde artikelen 1289, 1290 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek en 44, meer bepaald lid 2, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (de eiseres verwijst hier naar analogie naar haar vorige grieven zie hoger nrs. 3.1., 2.3.1. en 2.3.3.).

3.3. Bovendien heeft het gerechtelijk akkoord geen effect op de lopende contracten, zoals te dezen de overeenkomst van 21 juni 1995 met betrekking tot de kwestieuze energiebestellingen en de kwestieuze schulden, die moeten uitgevoerd worden op grond van artikel 28 lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord en waaraan zeker geen samenloop (voor het geval deze wordt aanvaard bij een gerechtelijk akkoord) kan tegengeworpen worden.

Door te beslissen dat voormelde kwestieuze schulden (zie hoger nr. 2.3.1.) niet wettelijk gecompenseerd kunnen worden op grond van de in het middel aangevochten overwegingen, schendt het bestreden arrest ook nog artikel 28 lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord.

Vierde onderdeel

4.1. De schuldvergelijking tussen de kwestieuze voormelde schulden (zie hoger nr. 2.3.1.) kon wel degelijk plaats vinden zonder afbreuk te doen aan het akkoord van eiseres (of haar rechtsvoorgangster) over de wijze van vereffening van de schuldvorderingen in het goedgekeurde herstructureringsplan, zoals weergegeven in het bestreden arrest: “De verdeling van de opbrengst van de verkoop van de roerende en onroerende activa (...) zal gebeuren als volgt:

- eerst de betaling van de schulden die op basis van artikel 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord zijn aangegaan gedurende de akkoordprocedure met medewerking, machtiging of bijstand van de commissarissen inzake opschorting en die aldus worden beschouwd als boedelschulden;

- het saldo zal vervolgens verdeeld worden volgens de regels van de vereffening.” (zie bestreden arrest, p. 5, nr. 1.4.8).

Deze bepaling over de wijze van vereffening van de schuldvorderingen sluit de wettelijke schuldvergelijking overeenkomstig de artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek noch uitdrukkelijk noch stilzwijgend uit. De mogelijkheid van de wettelijke schuldvergelijking blijft des te meer bestaan nu deze van rechtswege, zelfs buiten weten van de schuldenaars, plaats heeft (zie art. 1290 B.W.).

4.2. Door anders te beslissen kennen de appelrechters niet aan gezegd plan de gevolgen toe die het wettelijk tussen partijen heeft en schenden zij ook de artikelen 1134 van het Burgerlijk Wetboek, 32 en 35, meer bepaald lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord naast voormelde artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek.

4.3. Minstens schenden de appelrechters aldus, m.n. door aan bedoeld plan een uitsluitingbeding toe te voegen dat daarin niet vermeld is, de bewijskracht ervan en schenden zij bijgevolg ook de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek, naast voormelde artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek.

De aangevochten beslissing naar luid waarvan de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals voorzien in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden, steunt rechtstreeks op de aangevochten beslissingen dat

(1) de eiseres ten onrechte de schuldvergelijking inroept tussen “haar schuldvordering voor 486.668,60 euro” met “haar creditnota's voor 173.644,92 euro” en dat

(2) de som van deze creditnota's moet toegerekend worden op de energieleveringen van de maand mei 2001, die 263.701,79 euro bedroegen (zie aangevochten arrest, p. 4, nr. 1.4.6. en p. 13, nr. 2.2.4.).

Indien immers de door de eiseres ingeroepen schuldvergelijking wordt aanvaard, kan de kwestieuze som van de creditnota's niet meer worden toegerekend op de genoemde energieleveringen van de maand mei 2001, die dan bijgevolg onbetaald blijven voor het kwestieuze bedrag van 173.644,92 euro, dat dan een schuld in de zin van artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord uitmaakt.

De onwettigheid van de beslissing nopens de door de eiseres ingeroepen schuldvergelijking, zoals aangevoerd in het tweede, derde en vierde onderdeel, heeft bijgevolg de onwettigheid van de beslissing naar luid waarvan de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals voorzien in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden, tot gevolg (zie ook eerste onderdeel, nr. 1.4.).

Vijfde onderdeel

5.1. Voor zover als nodig voert de eiseres tegen het bestreden arrest nog volgende grief aan.

5.2. Naar luid van artikel 28 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord maakt het vonnis tot toekenning van voorlopige opschorting geen einde aan de overeenkomsten gesloten vóór die datum.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was dat de lopende overeenkomsten in hun geheel blijven bestaan en in al hun onderdelen bindend blijven. Het amendement dat ertoe strekte de commissaris inzake opschorting de mogelijkheid te bieden bepaalde contractuele clausules buiten werking te stellen werd verworpen (Amendement Hatry, Parl. St. Senaat, 1-498/11, 1996-97, 67). Anders zou men immers op een onaanvaardbare wijze raken aan de wilsautonomie van de partijen.

5.3. Naast de hoger weergegeven vaststellingen (zie hoger nr. 2.2.2., meer bepaald (1), (3) en (4)), stellen de appelrechters te dezen nog vast dat de kwestieuze overeenkomst van 21 juni 1995 in artikel 7 betreffende de betalingsmodaliteiten bepaalde dat

(1) de rechtsvoorgangster van de verweerster maandelijks voorschotten zal factureren,

(2) zij om de vier maanden, op grond van een gecumuleerde nacalculatie, de nodige correctie zal doorvoeren en

(3) de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) respectievelijk de rechtsvoorgangster van de eiseres er zich toe verbinden uiterlijk op het einde van de facturatiemaand te betalen (zie bestreden arrest, p. 3, nr. 1.4.1. en p. 4, nr. 1.4.4.).

5.4. Uit zowel

(1) de bepalingen van voornoemd artikel 28 van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord en van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, als

(2) de vaststelling van de appelrechters dat over de periode van de voorlopige opschorting van betaling de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) met instemming van de commissarissen inzake opschorting verder energie bleef afnemen bij de rechtsvoorgangster van de eiseres (zie bestreden arrest, p. 4, nr. 1.4.4. en hoger nr. 2.2.2.3)), volgt dat de appelrechters de overeenkomst van 21 juni 1995 hadden dienen toe te passen op de kwestieuze energiebestellingen tijdens de periode van voorlopige opschorting van betaling. Het bestreden arrest stelt overigens uitdrukkelijk vast dat de rechtsvoorgangster van de eiseres de leveringen in die periode factureerde overeenkomstig deze overeenkomst (zie bestreden arrest, p. 4, nr. 1.4.4.).

Bijgevolg dienden de appelrechters te dezen, bij de bepaling van de handelingen die het voordeel van gezegd artikel 44 lid 2 van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord genoten, niet alleen de energiebestellingen in beperkte zin doch de toepasselijke contractuele bepalingen van de overeenkomst van 21 juni 1995 in aanmerking te nemen, hetgeen zij onwettig nalaten te doen.

Op de kwestieuze energiebestellingen die de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) stelde met medewerking, machtiging of bijstand van de commissarissen inzake opschorting, zijn bijgevolg ook voormelde betalingsmodaliteiten van de overeenkomst van 21 juni 1995 toepasselijk. Volgens voormeld artikel 7 van deze overeenkomst, verbonden de respectievelijke partijen zich tot respectievelijke betaling (zie hoger nr. 5.3. en bestreden arrest p. 3, nr. 1.4.1., art. 7.1. in fine).

Bijgevolg is de beslissing van de appelrechters naar luid waarvan de schuld van de rechtsvoorgangster van de eiseres tegenover de verweerster (vóór haar in vereffeningstelling) op grond van de viermaandelijkse definitieve verrekening (zijnde de kwestieuze creditnota's van 15 juni 2001 ten bedrage van 173.644,92 euro voor de periode januari-april 2001) moet worden toegerekend op de latere leveringen (te dezen van mei 2001) (en geen wettelijke schuldvergelijking met de kwestieuze schuldvordering van 486.668,60 euro plaats heeft) in strijd met voormelde contractuele bepaling.

Uit voormeld artikel 7 van de overeenkomst volgt immers dat de rechtsvoorgangster van eiseres gezegde schuld aan de eiseres diende te betalen, waaruit volgt dat deze schuld van rechtswege onderworpen is aan de wettelijke schuldvergelijking met de kwestieuze schuldvordering van de rechtsvoorgangster van de eiseres (zijnde 486.668,60 euro) op grond van de artikelen 1234, 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek.

5.5. Door te oordelen dat de verrekening (van de leveringen van begin januari tot eind april 2001) op de handelingen/bestellingen, die ook tijdens de akkoordprocedure werden verricht (in mei 2001) moet worden toegerekend, miskennen de appelrechters bijgevolg de bindende kracht van de overeenkomst van 21 juni 1995 (zie de tekst van art. 7 weergegeven op p. 3, nr. 1.4.1.) en schenden zij de artikelen 1134 van het Burgerlijk Wetboek en 28 lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord.

De onwettigheid van deze beslissing heeft de onwettigheid van de bestreden beslissing naar luid waarvan de eiseres geen boedelschuld van 173.644,92 euro zoals voorzien in artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op de verweerster kan laten gelden tot gevolg (zie hoger nr. 4.3.).

Samenvatting
Tweede onderdeel

Door te beslissen dat voormelde kwestieuze schulden niet wettelijk gecompenseerd kunnen worden op grond van de in het middel aangevochten overwegingen, meer bepaald (samengevat): dat

(1) de wet op het gerechtelijk akkoord de gelijke behandeling van de schuldeisers waarborgt voor de schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en

(2) voormelde vorderingen die tijdens de akkoordprocedure ontstaan, hun eigen verloop los van eerstgenoemde schuldvorderingen kennen (zie art. 44 van de wet op het gerechtelijk akkoord), schendt de bestreden beslissing voormelde artikelen 1289, 1290, 1291 lid 1, 1292 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek, 7 en 8 van de Hypotheekwet, 15 § 1 en 44, meer bepaald lid 2 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 2.3.1.).

De bestreden beslissing schendt ook de artikelen 1234 en 1291 van het Burgerlijk Wetboek en 13 lid 2 en 21 van de wet op het gerechtelijk akkoord (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 2.3.2.).

De bestreden beslissing schendt ook artikel 1292 van het Burgerlijk Wetboek (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 2.3.3.).

Derde onderdeel

Voor het geval het Hof zou oordelen

(1) dat het gerechtelijk akkoord toch een - al dan niet bijzondere vorm van - samenloop doet ontstaan en/of

(2) dat de schuldeisers voor hun schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden en waarvoor zij aangifte deden toch gelijk moeten worden behandeld:

- is de bestreden beslissing in ieder geval niet naar recht verantwoord nu de appelrechters de door de eiseres ingeroepen wettelijke schuldvergelijking verwerpen zonder bij de beoordeling in aanmerking te nemen of, zoals de eiseres regelmatig in haar voormelde conclusie (p. 15) opwierp, dat de kwestieuze schulden verknocht of nauw samenhangend zijn, zodat de appelrechters ook daarom voormelde artikelen 1289, 1290, 1291 lid 1, 1292 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek, 15 § 1 en 44, meer bepaald lid 2, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord schenden (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 3.1.);

- en voor zover het Hof zou oordelen dat de appèlrechters de verknochtheid of de nauwe samenhang tussen voormelde kwestieuze schulden (impliciet) verwerpen, is de bestreden beslissing (in die uitlegging) evenmin naar recht verantwoord en schendt zij ook voormelde artikelen 1289, 1290 en 1298 van het Burgerlijk Wetboek en 44, meer bepaald lid 2, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 3.2.);

Door te beslissen dat voormelde kwestieuze schulden niet wettelijk gecompenseerd kunnen worden op grond van de in het middel aangevochten overwegingen, schendt het bestreden arrest ook nog artikel 28 lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst eiseres naar hoger nrs. 2.1. en 3.3.).

Vierde onderdeel

De appelrechters kennen aan gezegd herstelplan niet de gevolgen toe die het wettelijk tussen partijen heeft en schenden bijgevolg daardoor ook de artikelen 1134 van het Burgerlijk Wetboek, 32 en 35, meer bepaald lid 1, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord naast voormelde artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1., 4.1. en 4.2.).

Minstens geven de appelrechters aan gezegd plan een uitlegging die niet verenigbaar is met de bewoordingen ervan, miskennen zij de bewijskracht ervan en schenden zij bijgevolg ook de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek naast voormelde artikelen 1289 en 1290 van het Burgerlijk Wetboek (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 2.1., 4.1. en 4.3.).

Vijfde onderdeel

Door te oordelen dat de verrekening (van de leveringen van begin januari tot eind april 2001) op de handelingen/bestellingen, die ook tijdens de akkoordprocedure werden verricht (in mei 2001) moet worden toegerekend, miskennen de appelrechters bijgevolg de bindende kracht van de overeenkomst van 21 juni 1995 en schenden zij de artikelen 1134 van het Burgerlijk Wetboek en 28 lid 1 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (voor de uiteenzetting van deze grief, verwijst de eiseres naar hoger nrs. 5.1.-5.5.).

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Tweede onderdeel

1. Artikel 1289 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat wanneer twee personen elkaars schuldenaar zijn, tussen hen schuldvergelijking plaats heeft, waardoor de twee schulden teniet gaan.

2. Overeenkomstig artikel 1290 van hetzelfde wetboek heeft schuldvergelijking van rechtswege plaats uit kracht van de wet, zelfs buiten weten van de schuldenaars. De twee schulden vernietigen elkaar op het ogenblik dat zij tegelijk bestaan, ten belope van hun wederkerig bedrag.

3. Overeenkomstig artikel 9 van de wet betreffende het gerechtelijk akkoord, kan dit akkoord aan de schuldenaar worden toegestaan indien hij tijdelijk zijn schulden niet kan voldoen of indien de continuïteit van zijn onderneming bedreigd wordt door moeilijkheden die op min of meer korte termijn kunnen leiden tot het ophouden van betalen. Het artikel bepaalt verder dat het akkoord alleen kan worden toegestaan indien de financiële toestand van de onderneming kan worden gesaneerd en het economisch herstel ervan mogelijk lijkt waarbij de te verwachten rentabiliteit de mogelijkheid van een financieel herstel van de onderneming dient aan te tonen.

4. De wet op het gerechtelijk akkoord houdt het fixatiebeginsel met betrekking tot de schuldvorderingen van de schuldeisers in, zonder dat zij, in de regel, ten aanzien van de schuldvorderingen die voor de akkoordprocedure bestonden, samenloop doet ontstaan die in alle omstandigheden een wettelijke schuldvergelijking uitsluit. Deze procedure is erop gericht om de continuïteit van de onderneming te waarborgen, hetgeen meebrengt dat de contractuele verhoudingen met de debiteur zoveel als mogelijk worden gehandhaafd.

5. Wettelijke schuldvergelijking blijft derhalve mogelijk tussen een schuldvordering die voortvloeit uit een met de debiteur gesloten overeenkomst waarvoor in het gerechtelijk akkoord aangifte werd gedaan en een schuld ten opzichte van de debiteur die tijdens de periode van voorlopige opschorting is ontstaan ten gevolge van de verdere uitvoering van deze overeenkomst die ertoe strekt de continuïteit van de onderneming te verzekeren.

6. De appelrechters stellen vast dat de periode van voorlopige opschorting van betaling bij vonnissen van de rechtbank van koophandel te Brugge van 28 september 2000 en 22 februari 2001 werd toegestaan tot 16 juni 2001.

Verder stellen zij vast:

- “(de rechtsvoorgangster van de eiseres) (heeft) in uitvoering van het vonnis van 28 september 2000, dat de schuldeisers ook uitnodigde om aangifte van hun schuldvordering te doen, op 9 november 2000 een aangifte van schuldvordering op verweerster ingediend voor 486.668,60 euro. Deze aangifte werd aanvaard”;

- “(de verweerster) (bleef) over de periode van de voorlopige opschorting van betaling met instemming van de commissarissen inzake opschorting verder energie afnemen bij (de rechtsvoorgangster van de eiseres)”;

- “bij het opmaken van de eindafrekening van de leveringen die zij over de periode januari tot april 2001 heeft uitgevoerd, (heeft) (verweerster) op 15 juni 2001 173.644,92 euro aan creditnota's uitgeschreven”.

De appelrechters oordelen dat:

- de wet betreffende het gerechtelijk akkoord de gelijke behandeling van de schuldeisers waarborgt voor de schuldvorderingen die vóór de akkoordprocedure bestonden;

- vorderingen die tijdens de akkoordprocedure ontstaan uit handelingen/verrichtingen die de schuldenaar stelt om de continuïteit van de handel te verzekeren in afwachting van de goedkeuring van een herstelplan hun eigen finaliteit hebben en hun eigen verloop kennen los van de onder 1. vermelde schuldvorderingen.

7. Op grond van deze overwegingen waarbij zij de wettelijke schuldvergelijking tussen de schuldvordering van de eiseres ten belope van 486.668,60 euro en de vordering van de verweerster ten belope van 173.644,92 euro afwijzen en de beslissing dat de eiseres geen aanspraak kan maken op een boedelschuld van 173.644,92 euro die hierop is gesteund, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.

8. Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

9. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het oordeelt dat de eiseres ten onrechte de schuldvergelijking inroept tussen haar schuldvordering voor 486.668,60 euro en haar creditnota's voor 173.644,92 euro en voor recht zegt dat BASF Antwerpen NV geen boedelschuld van 173.644,92 euro in de zin van artikel 44 lid 2 van de wet op het gerechtelijk akkoord op Euroftal NV in vereffening kan laten gelden.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

(...)