Hof van beroep Brussel 5 december 2003
VERZEKERING
Personenverzekering - Verzekering gewaarborgd inkomen - Waarborg overlijden door ongeval - Bewijslast dat dekking niet verschuldigd is
Met toepassing van artikel 1315 B.W. dient de verzekerde het bestaan van de verbintenis van de verzekeraar te bewijzen, in casu het risico overlijden door ongeval, en dient de verzekeraar wanneer hij beweert bevrijd te zijn van zijn verbintenis, het bewijs te leveren van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht, in casu dat het ongeval gebeurd is wanneer de verzekerde zich in staat van alcoholintoxicatie bevindt.
VERBINTENIS
Aanmaning - Kapitalisatie-intrest
Een vordering tot kapitalisatie van vervallen intresten kan in elke stand van het geding worden gevorderd.
Het uitbrengen van het gedinginleidende exploot of het neerleggen van conclusies kan worden beschouwd als een handeling die gelijkwaardig is aan de bij artikel 1154 B.W. vereiste gerechtelijke aanmaning wanneer in die conclusie de aandacht van de schuldenaar wordt gevestigd op de kapitalisatie van de intrest.
|
ASSURANCES
Assurances de personnes - Police revenu garanti - Garantie décès accidentel - Charge de la preuve que la couverture n'est pas due
En application de l'article 1315 C. civ., l'assuré doit prouver l'existence de l'obligation de l'assureur, en l'espèce le risque de décès par accident. L'assureur, lorsqu'il prétend être libéré de son obligation, doit fournir la preuve du fait qui fait disparaître son obligation, en l'espèce que l'accident s'est produit lorsque l'assuré était dans un état d'intoxication alcoolique.
OBLIGATION
Sommation - Capitalisation des intérêts
Une demande de capitalisation des intérêts échus peut être introduite à tous les stades de la procédure.
Le lancement d'un exploit introductif d'instance ou le dépôt des conclusions peut être considéré comme un acte qui est équivalent à la sommation judiciaire requise à l'article 1154 C. civ. lorsque dans ces conclusions l'attention du débiteur est attirée sur la capitalisation des intérêts.
|
NV Axa Belgium / L.G.
Zet.: K. van Cauwelaert (voorzitter), J. Boon (raadsheer), G. Craenen (plaatsvervangend raadsheer) |
Pl.: Mrs. M. Van Reybrouck en S. Mirdikian |
(...)
De feiten |
Op 24 november 1991 ging de echtgenoot van L.G., de heer R.H., naar een voetbalclub. 's Avonds kwam hij niet thuis en zijn lijk werd de volgende dag in het Zoersel-bos te Zoersel aangetroffen ter hoogte van een bosweg, die in het verlengde ligt van de straat “Berkemei”, te midden van een slijkgreppel, op vier meter van zijn personenwagen.
Het echtpaar was houder van een zichtrekening en van een renteboekje bij de Generale Bank en aansluitend op deze rekeningen waren zij, via de bank als verzekeringnemer, verzekerd voor het risico “overlijden door ongeval” krachtens enerzijds een verzekeringspolis “G-Rekening” en anderzijds een verzekeringspolis “Gewaarborgd Gezinsinkomen”.
De verzekeraar weigerde met een schrijven van 17 juli 1992 dekking van het risico om de volgende reden:
Na onderzoek van het volledige dossier en eveneens van het dossier van het parket, kan dokter Coppens niet besluiten dat het overlijden beantwoordt aan de definitie “overlijden door ongeval" zoals weergegeven in artikel 1 van de Algemene Voorwaarden van de verzekeringspolis G-Verzekering en Gewaarborgd Gezinsinkomen, waarvan kopij in bijlage.
Er is inderdaad geen enkel spoor van gewelddadig overlijden.
Er bestaat geen traumatische beschadiging.
De enige uitleg is dat de heer R.H. het slachtoffer is geworden van een gevoel van onwel door zijn voertuig te willen duwen die vastzat in de modder.
Het betreft hier een inwendige en geen uitwendige oorzaak.
Het gedinginleidende exploot werd betekend op 2 februari 1993.
De verschuldigdheid tot dekking |
1.- Het verzekerde risico - Zowel de verzekeringsovereenkomst “Gewaarborgd Gezinsinkomen” als de verzekeringsovereenkomst “G-Rekening” hebben, luidens artikel I tot doel de verzekerde te dekken tegen het risico “overlijden door ongeval”.
Beide polissen omschrijven wat met een “ongeval” wordt bedoeld, namelijk “iedere gebeurtenis die het gevolg is van de plotse en toevallige werking van een uitwendige oorzaak buiten de wil van de verzekerde”.
In beide polissen wordt ook uitdrukkelijk bepaald dat de dekking verleend blijft als het overlijden zich voordoet na een zekere termijn na het ongeval en “als de begunstigden het bewijs leveren dat het overlijden rechtstreeks toe te schrijven is aan dat ongeval”. In het geval van de verzekeringsovereenkomst Gewaarborgd Gezinsinkomen bedraagt deze termijn 36 maanden. In het andere geval 24 maanden.
2.- Ongeval - De begunstigde betoogt dat het feit van het vastrijden in een slijkgreppel een ongeval is in de zin van de polissen, wat, als dusdanig, eigenlijk niet (ernstig) betwist wordt door de verzekeraar (en dat zonder dit feit haar echtgenoot niet zou zijn overleden - zie verder).
Het vastrijden in de modder is zonder twijfel “een gebeurtenis die het gevolg is van de plotse en toevallige werking van een uitwendige oorzaak buiten de wil van de verzekerde”. De eventuele onvoorzichtigheid van diegene die zich vastrijdt is bij de beoordeling van de aard van de gebeurtenis niet dienend.
3.- Geen vrijwillig ongeval - Uit geen enkel element blijkt dat de heer R.H. zich vrijwillig zou hebben vastgereden of dat het vastrijden werd veroorzaakt door enige inwendige oorzaak bij het slachtoffer. De verzekeraar houdt dit overigens ook niet voor.
4.1.- Causaliteit - Het verweer van de verzekeraar betreft vooral en bijna uitsluitend het oorzakelijk verband tussen het vastrijden in de modder en het overlijden. Volgens de verzekeraar kan dit feit niet beschouwd worden als de oorzaak van het overlijden.
Nochtans schreef de verzekeraar zelf in de brief waarmee hij zijn weigering tot dekking meedeelde dat “de enige uitleg (bij het overlijden) is dat de heer R.H. het slachtoffer is geworden van een gevoel van onwel door zijn voertuig te willen duwen die vastzat in de modder” (het hof benadrukt), waardoor hij in wezen zelf erkende dat er een (oorzakelijk) verband bestond tussen het vastrijden en het overlijden.
Immers, in feite stelde de verzekeraar aldus ook dat indien de wagen van de heer R.H. niet vast zou gezeten hebben in de modder, hij niet zou geprobeerd hebben zijn voertuig eruit te duwen en dat het gevoel van onwel zich niet zou hebben voorgedaan. Of korter uitgedrukt: zonder het vastrijden zou het overlijden zich niet hebben voorgedaan.
Deze beschouwing van de feiten door de verzekeraar wordt volledig bevestigd door de naar voren gebrachte bewijselementen:
(...)
4.2.- Bijzondere gevoeligheid van het slachtoffer - De verzekeraar verwijst naar de vooraf bestaande bijzondere gevoeligheid van het slachtoffer, zoals deze werd vastgesteld door de wetsdokter. Deze vooraf bestaande toestand doet evenwel niets af aan de vaststelling dat het slachtoffer niet zou zijn gestorven indien het ongeval, het vastrijden in de modder, zich niet zou hebben voorgedaan. Er is geen enkele indicatie dat het slachtoffer ook zou zijn overleden zonder dat het ongeval in kwestie zich voordeed.
4.3.- Toepasselijkheid equivalentietheorie in contractueel kader - Terecht stelt de verzekeraar dat een dergelijke redenering gesteund is op de equivalentietheorie betreffende het oorzakelijk verband volgens dewelke iedere (foutieve) oorzaak zonder dewelke het schadegeval zich niet zou hebben voorgedaan, zoals het zich in concreto voordeed, dient weerhouden te worden.
De verzekeraar houdt evenwel voor dat de equivalentietheorie, die geldt inzake de quasi-delictuele aansprakelijkheid in de zin van de artikelen 1382 e.v. B.W., niet noodzakelijk van toepassing is wanneer de vordering berust op een contractuele grondslag, zoals inzake. Volgens de verzekeraar wordt in de verzekeringsovereenkomsten in kwestie niet uitdrukkelijk of stilzwijgend bepaald dat de equivalentietheorie van toepassing zou zijn. Integendeel, zo betoogt de verzekeraar, wordt op grond van artikel 1 van de polissen het overlijden ingevolge een inwendige oorzaak expliciet van de dekking uitgesloten, ongeacht de oorsprong van deze inwendige oorzaak en derhalve ongeacht of deze al dan niet het gevolg is van een - meer verwijderde - uitwendige oorzaak.
Deze uitlegging van de overeenkomsten strookt evenwel niet met de bepaling in de polissen dat de dekking verleend blijft als het overlijden zich voordoet na een zekere termijn (36 en 24 maanden) na het ongeval en “als de begunstigden het bewijs leveren dat het overlijden rechtstreeks toe te schrijven is aan dat ongeval“ (het hof benadrukt).
Wanneer de wet of een overeenkomst een woord gebruikt en er geen bepaling van geeft, dan moet de rechter aan dat woord de draagwijdte toekennen die het in de omgangstaal heeft, tenzij uit de context van de wet of de overeenkomst blijkt dat die draagwijdte anders moet worden bepaald. De overeenkomst in kwestie bepaalt niet wat onder “toeschrijven” moet worden verstaan. Volgens de Grote van Dale betekent “toeschrijven” dat men van mening is dat een verschijnsel of een gebeurtenis het gevolg is van iets anders, daarin zijn verklaring vindt. Met “rechtstreeks” wordt in feite bedoeld dat er een voldoende nauwe band moet zijn tussen het feit (of de fout) en de schade (vgl. H. Bocken en I. Boone, “Causaliteit in het Belgische recht”, T.P.R. 2002/4, 1647, nr. 25).
Afgezien van het vereiste van de nauwe band tussen het ongeval en het overlijden, waarnaar de polissen verwijzen, en die in casu wel degelijk bestaat (zie brief verzekeraar d.d. 17 juli 1992), hebben de polissen, op grond van het bovenstaande, niet van de in België heersende equivalentietheorie willen afwijken.
4.4.- De handeling van de benadeelde zelf - Naast de bijzondere gevoeligheid van het slachtoffer verwijst de verzekeraar eveneens naar de (foutieve) beslissing van het slachtoffer om pogingen te ondernemen om op eigen houtje zijn voertuig uit het slijk te trekken. Het is niet aangetoond dat deze beslissing van de heer R.H. foutief was. Een normaal voorzichtige en redelijke mens, in dezelfde feitelijke omstandigheden geplaatst, zou immers op dezelfde manier hebben gehandeld en zou eerst geprobeerd hebben om de wagen zelf los te krijgen alvorens verdere stappen te zetten. Uit de lijkschouwing bleek dat de heer R.H. geen recent of oud infarctletsel had. Bovendien doet deze handeling van het slachtoffer (zelfs indien ze foutief zou zijn), die werd verricht ingevolge het vastrijden, niets af aan de vaststelling dat het slachtoffer niet zou zijn gestorven indien het ongeval, het vastrijden in de modder, zich niet zou hebben voorgedaan (zie supra).
5.- De verzekeraar verwijst naar rechtspraak waarbij de vordering ook berustte op een contractuele grondslag. Echter is alleen het huidige contractuele kader dienend voor de beoordeling van de causaliteit tussen het ongeval en het overlijden.
6.1.- Alcoholintoxicatie - Volgens de verzekeraar dient in ieder geval geen dekking te worden verleend omdat er gewichtige en overeenstemmende vermoedens bestaan dat de heer R.H. zich ten tijde van het overlijden in staat van alcoholintoxicatie bevond.
Zowel de verzekeringsovereenkomst “Gewaarborgd Gezinsinkomen” als de verzekeringsovereenkomst “G-Rekening” bepaalt dat “de verzekering geen ongeval dekt dat gebeurt wanneer de verzekerde zich in staat van alcoholintoxicatie, van verstandsverbastering bevindt” (art. 7 Gewaarborgd Gezinsinkomen; art. 5 G-Rekening).
6.2.- Grond van verval van recht - Vermits de verzekeraar in dit geval niet gehouden is tot dekking op grond van een door de verzekerde, na het afsluiten van de overeenkomst, begane wanprestatie, betreft het een grond van verval van recht, wat van belang is voor de regeling van de bewijslast. Met toepassing van artikel 1315 B.W. dient de verzekerde het bestaan van de verbintenis van de verzekeraar te bewijzen en dient deze laatste, omgekeerd, wanneer hij beweert bevrijd te zijn van zijn verbintenis, het bewijs te leveren van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht (vgl. Cass. 7 juni 2001, R.W. 2001-02, 890, met noot G. Jocqué).
6.3.- Draagwijdte - Het is niet duidelijk wat in de polissen onder “alcoholintoxicatie” dient te worden verstaan. Er wordt niet verwezen naar artikel 34 van de Wegverkeerswet, waaruit zou kunnen afgeleid worden dat onder alcoholintoxicatie dient te worden verstaan “een alcoholconcentratie van ten minste 0,5 gram per liter bloed”. Het lijkt alsof in de polissen “alcoholintoxicatie” gelijkgesteld wordt met “verstandsverbijstering”, wat eerder in de richting van “dronkenschap” wijst, dit is “een toestand van een persoon die zodanig onder invloed van alcohol verkeert dat hij geen blijvende controle van zijn daden heeft” (De Valks Juridisch Woordenboek, Intersentia, 2001). Deze interpretatie sluit aan bij wat niet-juristen onder alcoholintoxicatie verstaan volgens Van Dale, Het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Op grond van het bovenstaande verdient deze uitlegging de voorkeur.
6.4.- Bewijs - De gewichtige en overeenstemmende vermoedens waarover de verzekeraar het heeft, zijn in feite in hoofdzaak de eigen verklaringen van mevrouw L.G., die haar man nadat hij naar de voetbal vertrok niet meer gezien heeft en er in realiteit dus niets over kon zeggen noch bevestigen. Uit het ongeval zelf kan niet afgeleid worden dat de heer R.H. in staat van alcoholintoxicatie was, laat staan in staat van dronkenschap. De door het slachtoffer genomen bosweg lag in het verlengde van een verharde weg en vormt een verbinding met een andere weg. Over het juiste tijdverdrijf van het slachtoffer op de dag van het overlijden is niets precies geweten. De wetsdokter deed in dit verband geen dienende vaststellingen en bepaalde dus evenmin enige graad of kwantiteit van alcoholintoxicatie.
Het hof merkt ten overvloede op dat de verzekeraar in de brief waarbij hij zijn weigering tot dekking meedeelde geen gewag maakte van het motief “alcoholintoxicatie” om geen tussenkomst te verlenen.
7.- Besluit - De verzekeraar is gehouden tot dekking.
Nopens de omvang van de dekking bestaat er geen betwisting. Het hoger beroep is ongegrond.
Het anatocisme |
8.1.- Ontvankelijkheid - De begunstigde vordert in hoger beroep de kapitalisatie van de vervallen intresten overeenkomstig artikel 1154 B.W. en legde hiertoe in hoger beroep conclusies neer op 24 april 1998, 15 juli 1999, 12 juli 2001 en 8 oktober 2003.
Volgens de verzekeraar maakt dit een niet ontvankelijke nieuwe vordering uit in graad van beroep.
Een vordering tot kapitalisatie van vervallen intresten maakt een toebehoren uit van een vordering, vermits het niet op zichzelf bestaat, en kan in elke stand van het geding worden gevorderd (art. 808 Ger.W.). Minstens vormt het een uitbreiding van een vordering die ook in hoger beroep is toegelaten (807 Ger.W.).
8.2.- Toepasselijkheidsvoorwaarden - Artikel 1154 B.W. bepaalt dat vervallen intresten van kapitalen intrest kunnen opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning, ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de aanmaning of de overeenkomst betrekking heeft op intresten die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn.
De neerlegging van een conclusie kan worden beschouwd als een handeling die gelijkwaardig is aan de bij voornoemd wetsartikel vereiste gerechtelijke aanmaning, wanneer in die conclusie de aandacht van de schuldenaar wordt gevestigd op de kapitalisatie van de intrest.
Moratoire intresten komen voor kapitalisatie met toepassing van artikel 1154 B.W. in aanmerking. Alleen vergoedende intresten komen niet in aanmerking (zie J. Ronse, Schade en schadeloosstelling, I, nr. 345, 217; J. Petit, Interest, A.P.R., nr. 214, p. 200).
De begunstigde vorderde in het gedinginleidende exploot en in de conclusies neergelegd voor de eerste rechter moratoire intresten op het gevorderde bedrag.
De eerste rechter kende vergoedende intresten toe vanaf de aangifte van het ongeval, zonder te motiveren waarom de intresten vergoedend, en niet moratoir, van aard zouden zijn.
Moratoire intresten zijn intresten die de schade vergoeden door een schuldeiser geleden ingevolge een vertraging in de betaling van een geldschuld (art. 1153 B.W.). De schuld van de verzekeraar aan de begunstigde is een geldschuld, waarop moratoire of verwijlintresten verschuldigd zijn te rekenen vanaf de dag van de aanmaning tot betaling (art. 1153 derde lid B.W.). In casu wordt geen ingebrekestelling in de zin van de wet voorgelegd die werd uitgebracht voor het gedinginleidende exploot (2 februari 1993).
Artikel 1154 B.W. vereist niet dat “ieder jaar” een ingebrekestelling dient te gebeuren.
De vordering tot kapitalisatie dient wel betrekking te hebben op intresten die minimaal één jaar omvatten, wat in casu het geval is.
De door de begunstigde gevorderde kapitalisaties voldoen aan de voorwaarden gesteld door het artikel 1154 B.W.
9.- Besluit - De kapitalisatie kan voor het eerst in hoger beroep worden gevorderd en de gevorderde kapitalisaties voldoen aan de toepasselijkheidsvoorwaarden.
Om deze redenen,
HET HOF, rechtdoende na tegenspraak;
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken;
Ontvangt het hoger beroep, maar verklaart het ongegrond, behoudens in zover de eerste rechter “vergoedende” intresten toekende en deze intresten liet lopen “vanaf 24 december 1991”;
Bevestigt het bestreden vonnis met de enige wijziging dat de daarin toegekende intresten op de hoofdsom van 12.205,09 EUR (492.352 BEF) moratoire intresten zijn (en geen vergoedende) en dat deze intresten (slechts) beginnen lopen vanaf 2 februari 1993;
Staat de kapitalisatie toe van de verschuldigde intresten vervallen:
- van 2 februari 1993 tot 24 april 1998 op het hoofdbedrag van 12.205,09 EUR (492.352 BEF);
- van 24 april 1998 tot 15 juli 1999 op het hoofdbedrag en de daarvoor gekapitaliseerde intresten;
- van 15 juli 1999 tot 12 juli 2001 op het hoofdbedrag en de daarvoor gekapitaliseerde intresten;
- van 12 juli 2001 tot 8 oktober 2003 op het hoofdbedrag en de daarvoor gekapitaliseerde intresten;
Veroordeelt de NV Axa Belgium, naast het hoofdbedrag van 12.205,09 EUR (492.352 BEF), tot betaling van de aldus gekapitaliseerde intresten en tot de moratoire intresten op het hoofdbedrag en de gekapitaliseerde intresten vanaf 8 oktober 2003 tot de datum van algehele betaling;
(...)