Article

Hof van beroep Gent, 14/09/2005, R.D.C.-T.B.H., 2006/7, p. 728-731

Hof van beroep Gent 14 september 2005

VERVOER
Vervoer over de weg - Internationaal wegvervoer (CMR) - Territoriale bevoegdheid - Bevoegdheidsbeding - Uitsluiting van artikel 31 van het CMR-Verdrag - Nietigheid
Artikel 31.1 van het CMR-Verdrag staat de partijen bij de vervoerovereenkomst toe om in een beding een rechter aan te wijzen die, naast de in dit artikel genoemde rechtbanken met name deze van de hoofdzetel of verblijfplaats (…) van de gedaagde partij, van de plaats van inontvangstneming of van de plaats van bestemming, kennis kan nemen van geschillen uit de overeenkomst.
Het beding dat bepaalt dat een rechter uitsluitend kennis neemt van de geschillen voortvloeiend uit de vervoerovereenkomst, is nietig want in strijd met artikel 31.1, die de ladingbelanghebbenden de keuze laat de vordering voor de in die bepaling opgesomde rechtsmachten te brengen.
Alle bepalingen, die van het CMR-Verdrag afwijken zijn nietig (art. 41).
TRANSPORT
Transport par route - Transport international de marchandises par route (CMR) - Compétence territoriale - Clause de compétence - Exclusion de l'article 31 CMR - Nullité
L'article 31.1 de la Convention CMR autorise les parties au contrat de transport à désigner dans une clause un juge qui, outre les tribunaux cités dans cet article, à savoir ceux du siège principal ou du lieu de résidence (…) de la partie défenderesse, du lieu de la prise en charge ou du lieu de destination des marchandises, peut connaître des litiges découlant du contrat.
La clause qui dispose qu'un juge prend exclusivement connaissance des litiges découlant du contrat de transport, est nulle parce que contraire à l'article 31.1, qui donne aux intéressés de la cargaison le choix de porter l'action devant les juridictions énumérées dans cette disposition.
Sont nulles, toutes les stipulations qui dérogent aux dispositions de la Convention CMR (art. 41).

NV European Container Services / Agnew J.A. & Co

Zet.: E. Teirlinck (wnd. voorzitter), J. Baudrez en E. Dursin (raadsheren)
Pl.: Mrs. L. Verbeke en J. Seghers

(...)

Procedure in eerste aanleg

2. Bij dagvaarding van 27 april 2001 vorderde ECS de veroordeling van de vennootschap naar vreemd recht Agnew J.A. & C° - in conclusies ook geïdentificeerd als “Techno (UK) Limited, handeldrijvende onder de benaming Agnew J.A. & C°”; - (hierna ook “Agnew” genoemd) tot betaling van de tegenwaarde in BEF, aan de hoogste koers ten tijde van de betaling, doch niet lager dan de koers van 27 april 2001, van 3.990 £, te vermeerderen, te verminderen of nader te bepalen tijdens de loop van het geding, meer een schadebeding van 598,5 £, conventionele intresten aan 12% vanaf de respectieve factuurdata tot de dagvaarding, gerechtelijke intresten vanaf de dagvaarding tot de dag der algehele betaling, en van de gedingkosten.

De vordering van appellante heeft betrekking op de volgende facturen:

- factuur 2065094 van 29 november 2000: 850 £
- factuur 2067603 van 8 december 2000: 850 £
- factuur 2071995 van 29 december 2000: 240 £
- factuur 2071996 van 29 december 2000: 150 £
- factuur 2073163 van 29 december 2000 (saldo): 200 £
- factuur 2073164 van 29 december 2000: 850 £
- factuur 2073215 van 29 december 2000: 850 £

Deze facturen betreffen internationaal vervoer van goederen over de weg en daarmee verband houdende kaaihuur.

3. Agnew wierp in hoofdorde op dat de rechtbank van koophandel te Brugge “onbevoegd” was om kennis te nemen van het geschil, gelet op artikel 31.1 van het verdrag van 19 mei 1956 betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna CMR). Zij stelde dat enkel de rechtbank van haar zetel of van de levering der goederen (Belfast, Noord-Ierland) of deze van de plaats van inontvangstneming (Sablé-sur-Sarthe, Frankrijk) bevoegd waren en wees er op dat, krachtens artikel 41 CMR alle bedingen, in strijd met dit verdrag, nietig waren.

Ten gronde betoogde Agnew dat ECS een verkeerde vermelding had aangebracht op vervoerdocumenten en dat daardoor de leveringen, waarvan het vervoer door ECS gefactureerd werd op 29 november en 8 december 2000, verwisseld werden. Agnew verklaarde ten gevolge daarvan 3.600 GBP schade te hebben geleden. De facturen 2071995 en 2071996 van 29 december 2000 betroffen kaaihuur die volgens Agnew verschuldigd was omdat ECS haar werkzaamheden slecht had georganiseerd. Zij verklaarde op grond daarvan een vordering te hebben van 390 BBP op ECS. Met betrekking tot de overige facturen beriep Agnew zich op exceptie van niet-uitvoering door ECS van haar verbintenissen. Zij stelde een tegenvordering in van 3.990 GBP in hoofdsom en vorderde dat voor recht werd gezegd dat zij, na gerechtelijke compensatie, niets meer verschuldigd was en dat ECS diende veroordeeld te worden tot de kosten van het geding.

4. ECS stelde dat Agnew, door de exceptie van territoriale onbevoegdheid in te roepen, afstand had gedaan van de exceptie van gebrek aan rechtsmacht. Bovendien wierp ECS op dat de exceptie van onbevoegdheid hoe dan ook diende afgewezen te worden, aangezien uit het omstandig stilzwijgen van Agnew kon besloten worden dat een overeenkomst tot stand gekomen was over het bevoegdheidsbeding in haar algemene voorwaarden. Ten gronde wees ECS er op dat haar facturen niet werden geprotesteerd en dat de transporten op regelmatige wijze werden afgeleverd. Zij behield zich het recht voor om te concluderen over de tegeneis.

5. De eerste rechter overwoog dat Agnew geen houding had aangenomen waaruit kon worden besloten dat zij afstand had gedaan van de exceptie van rechtsmacht. Voorts stelde hij dat artikel 31 CMR van toepassing was en dat eenzijdig opgestelde factuurvoorwaarden met exclusief forumbeding de vervoervoorwaarden in de vrachtbrief niet konden aanvullen. Ten overvloede wees hij er op dat geen regelmatige handelsbetrekkingen werden bewezen, zodat er zelfs geen omstandig stilzwijgen kon ingeroepen worden omtrent de factuurvoorwaarden. Hij besloot dat de Belgische rechtbanken geen rechtsmacht hadden en veroordeelde ECS tot betaling van de gedingkosten.

Het hoger beroep

6. Het hoger beroep van appellante strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zou tenietdoen en dat het, opnieuw rechtdoende:

- zou zeggen voor recht dat het over de vereiste rechtsmacht beschikt om kennis te nemen van het geschil;

- Agnew zou veroordelen tot betaling in euro, aan de hoogste koers ten tijde van de betaling, doch niet lager dan de koers van de datum van neerlegging van haar laatste conclusie, van de som van 3.990 £ in hoofdsom, te vermeerderen, te verminderen of nader te bepalen in de loop van het geding, meer het schadebeding van 598,5 £, conventionele intresten aan 12% vanaf de respectieve factuurdata en de gerechtelijke intresten;

- de tegeneis van geïntimeerde zou afwijzen als toelaatbaar, doch ongegrond;

- Agnew zou veroordelen tot de kosten van het geding in beide aanleggen.

7. Volgens appellante heeft de eerste rechter ten onrechte geoordeeld dat geïntimeerde een exceptie van rechtsmacht heeft opgeworpen, terwijl het in werkelijkheid een exceptie van onbevoegdheid betrof. Zij herhaalt dat geïntimeerde, door de territoriale onbevoegdheid in te roepen, afstand heeft gedaan van de exceptie van rechtsmacht.

Appellante stelt dat de partijen de bevoegdheidsregeling van artikel 31.1 van het CMR-Verdrag conventioneel kunnen aanvullen, door een rechtbank aan te duiden die bevoegd is om hun geschillen te beslechten. Een dergelijk bevoegdheidsbeding is niet in strijd met het CMR, maar vult het integendeel aan. De overeenkomst dienaangaande is niet aan vormvereisten onderworpen. De geldigheid van een bevoegdheidsbeding wordt beoordeeld volgens het recht van het forum waarnaar het verwijst.

Verder betoogt appellante dat, naar Belgisch recht, een bevoegdheidsbeding, opgenomen in algemene voorwaarden, dient te worden beschouwd als een gebruikelijk beding, dat hoe dan ook tussen handelaars dient gekend te zijn. Minstens dient tot de toepasselijkheid van dit beding besloten te worden, aangezien Agnew de algemene voorwaarden kende en heeft aanvaard door de facturen niet, minstens niet tijdig en in ieder geval niet wat de factuurvoorwaarden betreft, te hebben geprotesteerd.

8. Ten gronde stelt appellante vast dat geïntimeerde haar facturen als zodanig niet betwist, hetgeen blijkt uit het feit dat zij de compensatie inroept. Zij benadrukt dat zij als vervoerder hoe dan ook recht heeft op de vrachtprijs, ongeacht elke mogelijke vordering wegens ladingschade.

Wat de tegeneis betreft, acht appellante zich niet aansprakelijk voor de schade die ontstaan is wegens de verwisseling van twee leveringen. Deze schade is volgens haar te wijten aan onduidelijke referenties, aan een communicatieprobleem tussen geïntimeerde en haar contractpartij en aan een contractuele fout van de bestemmeling van de levering, die duurdere goederen heeft ontvangen dan hij besteld had. Appellante besluit dat haar aansprakelijkheid voor de gevorderde schade uitgesloten is op grond van artikel 7 eerste lid, c) en van artikel 17 tweede lid CMR, terwijl artikel 23 CMR commerciële gevolgschade uitsluit.

Wat de facturen 2071995 en 2071996 van 29 december 2000 in verband met opslagkosten betreft, betoogt appellante dat zij niet de kosten moet dragen die het gevolg zijn van een nalatigheid van geïntimeerde en dat, zelfs wanneer de foutieve levering aan haar te wijten zou zijn, zij op grond van artikel 23 vierde lid CMR niet dient in te staan voor deze kosten.

9. Geïntimeerde besluit tot de ongegrondheid van het hoger beroep, tot de bevestiging van het bestreden vonnis en tot de veroordeling van appellante tot de kosten van het hoger beroep.

In ondergeschikte orde, voor zover het hof zou oordelen dat het over rechtsmacht beschikt, herneemt geïntimeerde haar tegeneis, begroot op 3.990 GBP in hoofdsom en vordert zij dat voor recht gezegd wordt dat zij ingevolge gerechtelijke compensatie niets meer verschuldigd is aan appellante en dat appellante veroordeeld wordt tot de kosten van het geding in beide instanties. Ten slotte vraagt zij dat het arrest uitvoerbaar verklaard wordt bij voorraad niettegenstaande alle verhaal en zonder borg noch kantonnement.

10. Geïntimeerde herhaalt, onder verwijzing naar artikel 41 CMR, dat de bepalingen van dit verdrag, die op de vervoersopdrachten van toepassing zijn, een dwingend karakter hebben en dat alle bedingen die in strijd zijn met dit verdrag - in dit geval met artikel 31 - nietig zijn.

Zij betwist dat een overeenkomst werd afgesloten omtrent een bevoegdheidsclausule. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan volgens haar niet afgeleid worden uit een bevoegdheidsbeding in eenzijdig opgestelde factuurvoorwaarden.

Verder benadrukt geïntimeerde dat zij, door vóór elk verweer de exceptie van territoriale onbevoegdheid in te roepen en te stellen dat een buitenlandse rechter kennis moest nemen van het geschil, in werkelijkheid de exceptie van rechtsmacht heeft opgeworpen. Volgens haar is niet de terminologische uitdrukking determinerend maar wel het werkelijke voorwerp van de betwisting.

11. Ten gronde betwist geïntimeerde de door appellante gevorderde bedragen verschuldigd te zijn, omdat zij zelf een vordering heeft op appellante en de wederzijdse vorderingen elkaar compenseren. Voorts stelt zij dat het gevorderde schadebeding van 15% en de intresten aan 12% nietig zijn ingevolge hun overdreven karakter.

In verband met de tegeneis betoogt geïntimeerde dat appellante een verkeerde container met TV-toestellen bij haar klant Shop Electro heeft geleverd. Deze container bevatte 900 toestellen, die elk 4 GBP duurder waren dan de toestellen die zich in de container bevonden die voor deze klant bestemd waren. Deze laatste weigerde het prijsverschil te betalen. Geïntimeerde acht appellante aansprakelijk voor deze schade. In verband met de facturen voor kaaihuur herhaalt geïntimeerde hetgeen zij uiteengezet heeft in haar conclusies voor de eerste rechter.

Beoordeling

12. Er ligt geen betekening van het bestreden vonnis voor. Het hoger beroep van appellante, dat tijdig is ingesteld en regelmatig naar de vorm, is ontvankelijk.

13. Het geschil heeft betrekking op overeenkomsten onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, waarbij de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering telkens gelegen zijn in twee verschillende landen, die beide partij zijn bij het CMR, zodat dit verdrag op deze overeenkomst van toepassing is. Partijen betwisten dit niet.

14. De oorspronkelijke vordering van appellante strekt tot betaling van de vrachtprijs voor het vervoer van goederen vanuit Sablé-sur-Sarthe naar respectievelijk Belfast, Dublin en Saintfield en op kaaihuur die naar aanleiding van de uitvoering van deze vervoeropdrachten werd aangerekend. Geïntimeerde vordert bij tegeneis vergoeding van de schade die zij voorhoudt geleden te hebben ingevolge de foutieve uitvoering van één van deze vervoeropdrachten en wegens het aanrekenen van deze kaaihuur.

15. Volgens artikel 31.1 CMR kunnen alle rechtsgedingen waartoe het aan het verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, behalve voor de gerechten van een land dat partij is bij het verdrag, bij beding tussen partijen aangewezen, worden gebracht voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan:

a. de gedaagde zijn gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of het filiaal of agentschap heeft, door bemiddeling waarvan de vervoerovereenkomst is gesloten; of

b. de plaats van inontvangstneming der goederen of de plaats bestemd voor de aflevering der goederen, is gelegen.

Zij kunnen voor geen andere gerechten worden gebracht.

Uit artikel 57.1 van het ten tijde van het instellen van de vordering geldende verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (het EEX-Verdrag), vloeit voort dat de bepalingen van dit verdrag niet toepasselijk zijn inzake geschillen over vervoerovereenkomsten die onderworpen zijn aan het CMR.

16. Artikel 31.1 bepaalt welke rechter over rechtsmacht beschikt om zich over een geschil uit te spreken. Het begrip rechtsmacht heeft betrekking op de uitoefening van de rechterlijke macht. De rechter kan slechts recht spreken voor zover hij hiertoe macht heeft. Aldus heeft de grondwetgever de beslechting van de geschillen waarbij subjectieve of materiële rechten betrokken zijn, expliciet aan de hoven en rechtbanken toevertrouwd, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen (art. 144 en 145 G.W.; art. 556 Ger.W.; vgl.: J. Laenens, K. Broeckx en D. Scheers, Handboek Gerechtelijk Recht, nr. 360, p. 199). De vraag of de rechters van een bepaald land zich kunnen uitspreken over een geschil dat een internationaal aspect vertoont, betreft eveneens de rechtsmacht. Er is sprake van een betwisting van rechtsmacht, wanneer door een partij wordt gesteld dat het geschil moet worden beslecht door een buitenlandse rechter (vgl.: M. Castermans, Gerechtelijk Privaatrecht, nr. 112, p. 69).

De bevoegdheid slaat op de rechtsmacht die de wetgever aan een bepaalde rechter concreet heeft toebedeeld. De bevoegdheidsregels zijn attributief of distributief. De attributie van bevoegdheid noemt men de materiële bevoegdheid (art. 9 Ger.W.). De distributie van bevoegdheid wordt territoriale bevoegdheid genoemd (art. 10 Ger.W.) (vgl.: Laenens, a.w., nrs. 363-364, p. 201).

De begrippen “rechtsmacht” en “bevoegdheid” worden, ook door de wetgever en in verdragen, niet steeds op een correcte wijze gebruikt. Aldus gebruiken zowel het EEX-Verdrag als de EEX-Verordening de term “bevoegdheid”, alhoewel zij de internationale “rechtsmacht” regelen.

17. Geïntimeerde heeft, in zijn eerste conclusie voor de eerste rechter, vóór elk ander verweer, tot de “onbevoegdheid van de rechtbank van koophandel te Brugge” besloten. Verwijzend naar artikel 31.1 CMR betoogde zij “in hoofdorde” dat de eerste rechter zich “onbevoegd” diende te verklaren om kennis te nemen van de vordering “waarbij enkel de rechtbank van de zetel van (geïntimeerde) in Noord-Ierland of de rechtbank van de plaats van inontvangstneming (Sablé-sur-Sarthe, Frankrijk) of de levering der goederen (Belfast, Noord-Ierland) territoriaal bevoegd is”.

Ondanks de gebruikte terminologie bestaat er geen twijfel over dat het voorwerp van deze exceptie niet de territoriale bevoegdheid betrof - appellante hield niet voor dat een andere Belgische rechtbank van koophandel dan deze te Brugge bevoegd was -, noch de materiële bevoegdheid - appellante beweerde evenmin dat de rechtbank van eerste aanleg, de vrederechter of een andere rechtbank, behorend tot de Belgische rechtsmacht bevoegd was - maar wel de internationale rechtsmacht.

Geïntimeerde heeft haar maatschappelijke zetel in Noord-Ierland (Verenigd Koninkrijk) en de vervoeropdrachten werden gegeven vanuit haar filiaal in Saintfield, eveneens in Noord-Ierland. De plaats van inontvangstneming was Sablé-sur-Sarthe in Frankrijk, en de plaatsen van aflevering der goederen Dublin, Belfast en Saintfield. Op grond van artikel 31.1 CMR hadden de gerechten van Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Ierland rechtsmacht.

18. Volgens artikel 31.1 CMR kunnen de geschillen tussen de partijen bij een vervoerovereenkomst die aan dit verdrag onderworpen zijn, ook gebracht worden voor de gerechten van een land dat partij is bij het verdrag, “bij beding tussen partijen aangewezen”. De partijen kunnen bijgevolg overeenkomen dat ook een andere rechter, dan deze bepaald in artikel 31.1, a) of b) kennis zal kunnen nemen van de geschillen die voortvloeien uit de vervoerovereenkomst.

19. Appellante beschouwt het artikel 8 van de “Algemene contractvoorwaarden ECS”, dat vermeld is op de keerzijde van haar facturen, als een “beding” in de zin van artikel 31.1 CMR. Deze bepaling luidt als volgt: “Huidige overeenkomst is, behoudens uitdrukkelijk anders overeengekomen, onderworpen aan de bepalingen van het Belgisch recht. Alle geschillen betreffende de interpretatie en de uitvoering van deze overeenkomst vallen uitsluitend onder de bevoegdheid van de rechtbanken te Brugge.”.

Geïntimeerde betwist enerzijds dat wilsovereenstemming tot stand is gekomen omtrent dit beding en roept anderzijds in dat alle bedingen, die in strijd zijn met het CMR-Verdrag, nietig zijn.

20. De vervoerders kunnen onderling een van de artikelen 37 en 38 van het CMR afwijkende regeling bedingen. Voor het overige zijn alle bepalingen die afwijken van het verdrag nietig (art. 41 CMR).

Artikel 31.1 staat de partijen bij de vervoerovereenkomst toe om in een beding een rechter aan te wijzen die, naast de in dit artikel genoemde rechtbanken, kennis kan nemen van geschillen uit de overeenkomst. Uit de woorden “behalve voor de gerechten” (in de Franse tekst van het CMR: “en dehors” en in de Engelse tekst: “in addition”) blijkt dat de mogelijkheid die aldus aan de partijen geboden wordt cumulatief is en dat de andere genoemde rechtbanken hun rechtsmacht en bevoegdheid behouden.

Een beding dat, zoals in het voorliggende geval, bepaalt dat een rechter “uitsluitend” kennis kan nemen van de geschillen voortvloeiend uit de vervoerovereenkomst, is aldus nietig, want in strijd met artikel 31.1 CMR die de ladingbelanghebbenden de keuze laat de vordering voor de in die bepaling opgesomde rechtsmachten te brengen (vgl.: F. Ponet, De overeenkomst van internationaal wegvervoer, CMR, derde uitgave, 2003, nr. 753, p. 785).

21. Gelet op de nietigheid van het beding, waarop appellante steunt om te besluiten dat de rechtbank van koophandel te Brugge in eerste aanleg en dit hof in hoger beroep, kennis kunnen nemen van het geschil tussen partijen, dient niet verder onderzocht te worden of er wilsovereenstemming tot stand is gekomen over de toepassing van dit beding op de rechtsverhoudingen tussen partijen en is het hoger beroep van meet af aan ongegrond.

22. Krachtens artikel 1397 Ger.W. schorsen verzet en hoger beroep tegen eindvonnissen de uitvoerbaarheid daarvan. Tegen een tegensprekelijk arrest staat alleen nog een voorziening in cassatie open, die evenwel geen opschortende werking heeft en de uitvoerbare kracht van de beslissing die in laatste instantie is gewezen, niet beperkt. De partij die een arrest heeft verkregen dat voor het Hof van Cassatie wordt betwist, kan de tenuitvoerlegging van dat arrest voortzetten, zelfs na de indiening van de voorziening. Het is dan ook overbodig de voorlopige tenuitvoerlegging van een tegensprekelijk arrest te bevelen, zoals door geïntimeerde wordt gevorderd.

Om deze redenen,

HET HOF,

Rechtdoende op tegenspraak;

(...)

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk, doch ongegrond;

Bevestigt het bestreden vonnis, zij het op andere gronden;

(...)