Article

Actualité : Hof van beroep Antwerpen, 05/12/2005, R.D.C.-T.B.H., 2006/4, p. 483-484

Hof van beroep Antwerpen 5 december 2005

ONDERAANNEMING
Rechtstreekse vordering (art. 1798 B.W.)

B.V. q.q. / A.-J.D., C.S. en BVBA DD P.

Zet.: M. Carette, A. Peeters, G. Bresseleers
2004/AR/2191
Zevende kamer

De feiten die aanleiding gaven tot het besproken arrest zijn eenvoudig. Een bouwheer betaalde rechtstreeks aan een onderaannemer nadat deze hiertoe de vraag had gesteld. Op de facturen van de onderaannemer aan de hoofdaannemer werd opgenomen: “voldaan, gebruik gemaakt van het rechtstreekse invorderingsrecht; wetboek artikel 1798”. Na het faillissement van de hoofdaannemer stelde de curator dat deze betaling onrechtmatig was geschied.

Eén van de vragen die rezen, was de vraag of de rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer ex artikel 1798 B.W. al dan niet door middel van een dagvaarding dient te worden ingesteld. Dit was in voorkomend geval niet gebeurd. Het doel van de curator was duidelijk. Indien een dagvaarding vereist was, was de rechtstreekse vordering niet ingesteld en had de bouwheer niet bevrijdend aan de onderaannemer betaald.

Het hof te Antwerpen stelde in het besproken arrest dat dit niet het geval is.

“In het procesrecht duidt het woord 'rechtsvordering' alleen op het vorderingsrecht, met name de wettelijke bevoegdheid van een rechtssubject om een zaak voor de rechtbank te brengen. Zodra dit recht ook daadwerkelijk wordt uitgeoefend spreekt men niet meer van rechtsvordering, doch van 'vordering' of 'eis', dit is de processuele handeling waardoor de rechtsvordering concreet wordt uitgeoefend via de gemeenrechtelijke modaliteit van de dagvaarding. De stelling dat de rechtstreekse vordering bij dagvaarding wordt uitgeoefend is dan ook het gevolg van een verwarring tussen de begrippen 'rechtsvordering' en 'eis'. Daarbij is de rechtstreekse vordering niet meer dan een door de wetgever aangeboden waarborg om betaling te bekomen, waarbij het de genoemde titularissen vrij staat al dan niet van deze waarborg gebruik te maken. Het valt niet in te zien waarom deze wilsuiting meteen moet veruitwendigd worden via een proces met de bouwheer. Het is immers niet de bedoeling de onderschuldenaar in gebreke te stellen, noch hem uit te winnen.”

Hiermee maakte het hof een toepassing van het principearrest van het Hof van Cassatie d.d. 25 maart 2005 dat ter zake stelde dat een (aangetekend) schrijven volstond [1].

De oplossing van de zevende kamer van het hof van beroep te Antwerpen en het Hof van Cassatie ligt ongetwijfeld in de lijn van de tekst van artikel 1798 B.W. doch het is duidelijk dat één en ander in de praktijk tot problemen zal leiden.

Vooreerst valt het te vrezen dat de betreffende brieven niet steeds duidelijk zullen zijn opgesteld en het niet duidelijk is of de rechtstreekse vordering nu al dan niet wordt ingesteld.

Daarenboven is het niet uitgesloten dat bouwheren geconfronteerd worden met brieven van aannemers waarvan zij zelfs het bestaan niet kenden. Kan men van deze bouwheren vragen dat zij nagaan of deze onderaannemers wel degelijk op de werf werkzaam waren?

Ten derde is de vraag of een bepaalde contractant van een aannemer als onderaannemer en derhalve als titularis van de rechtstreekse vordering dient te worden beschouwd (met andere woorden verbonden door een overeenkomst van aanneming van werk), niet steeds eenvoudig te beantwoorden. Vraag is of men van bouwheren/leken kan verwachten dat zij deze afweging maken.

Van het antwoord op deze twee laatste vragen hangt nochtans heel wat af. Een betaling aan de eigen (hoofd-)aannemer na een brief waarin een onderaannemer de rechtstreekse vordering (terecht) instelt, heeft grote gevolgen en de bouwheer loopt het risico twee maal te zullen moeten betalen. Omgekeerd heeft ook een betaling aan de onderaannemer na een dergelijke brief waarbij de rechtstreekse vordering (onterecht) wordt ingesteld, verregaande gevolgen.

[1] Cass. 25 maart 2005, T.B.B.R. 2005, 405.

Zie reeds A. Cuypers, “De rechtstreekse vordering en het voorrecht van de onderaannemer”, R.W. 1997-98, 797, nr. 13; A. Cuypers, “De rechtstreekse vordering en het voorrecht van de onderaannemer”, in Overeenkomstenrecht, PUC Willy Delva, Antwerpen, Kluwer, 2000, 455, nr. 569; F. Georges (noot onder Luik 23 mei 1996), J.L.M.B. 1997, 602.