Article

Hof van beroep Antwerpen, 24/05/2004, R.D.C.-T.B.H., 2006/1, p. 57-56

Hof van beroep Antwerpen 24 mei 2004

FAILLISSEMENT, GERECHTELIJK AKKOORD EN INSOLVENTIE
Internationale insolventieprocedure - Toepasselijk recht - Verrekening - Overdracht van schuldvordering - Erkenning van de insolventieprocedure - Koop-verkoop - Weens koopverdrag - Niet-conforme levering
Wanneer wederzijdse schulden door onderscheiden wetten worden beheerst, dienen beide wetten cumulatief te worden toegepast om te bepalen of schuldvergelijking mogelijk is.
Overeenkomstig artikel 12 lid 2 van de EVO bepaalt het recht van de gecedeerde vordering of zij voor cessie vatbaar is, alsmede de betrekkingen tussen cessionaris en schuldenaar, de voorwaarden waaronder de cessie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen en of de schuldenaar door betaling is bevrijd.
De Europese Insolventie-verordening is slechts van toepassing op insolventieprocedures die zijn geopend na haar inwerkingtreding, hetzij vanaf 31 mei 2002.
Krachtens artikel 8 § 2 van het Belgische-Franse verdrag van 1899 worden de gevolgen van een in “een” van de verdragstaten uitgesproken faillissement in de andere verdragstaat de plano erkend.
Er is geen hervatting van het geding vereist wanneer de curator (of een Franse gerechtelijk vereffenaar), in de loop van het geding door een andere curator wordt vervangen bij een gerechtelijke beslissing.
Artikel 39 Weens Koopverdrag vereist een nauwkeurige beschrijving van de gebreken aan de geleverde goederen. De enkele melding van vage begrippen zoals “verworpen goederen”, “slechte kwaliteit” voldoet hier niet aan.
Artikel 39 Weens Koopverdrag bepaalt dat de koper het recht verliest om zich erop te beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst heeft ontdekt of moest ontdekken, hiervan kennis geeft aan de verkoper. Een protest na drie à vier maanden is geen protest binnen de door artikel 39 van het Weens Koopverdrag bepaalde “redelijke termijn” (die geïnterpreteerd moet worden als een heel korte termijn).


FAILLITE, CONCORDAT ET INSOLVABILITÉ
Procédure d'insolvabilité internationale - Droit applicable - Compensation - Cession de créances - Reconnaissance de la procédure d'insolvabilité - Vente - Convention de Vienne - Livraison non-conforme
Quand des dettes réciproques sont régies par des lois différentes, les deux lois doivent être appliquées de manière cumulative afin de déterminer si la compensation est possible.
Conformément à l'article 12 alinéa 2 de la Convention de Rome du 19 juin 1980 sur la loi applicable aux obligations contractuelles, la loi qui régit la créance cédée détermine le caractère cessible de celle-ci, les rapports entre cessionnaire et débiteur, les conditions d'opposabilité de la cession au débiteur et le caractère libératoire de la prestation faite par le débiteur.
Le règlement européen sur l'insolvabilité ne s'applique qu'aux procédures d'insolvabilité qui sont ouvertes après son entrée en vigueur, soit à partir du 31 mai 2002.
En vertu de l'article 8 § 2 de la Convention franco-belge de 1899 sur la compétence judiciaire et l'exécution, les conséquences d'une faillite prononcée dans “un” des États signataires sont reconnues de plein droit dans l'autre État signataire.
Aucune reprise d'instance n'est requise lorsque le curateur (ou le liquidateur judiciaire français) est remplacé, en cours d'instance, par un autre curateur à l'occasion d'une décision judiciaire.
L'article 39 de la Convention de Vienne sur les contrats de vente internationale de marchandises exige une description précise des défauts de conformité des marchandises fournies. La simple mention de notions vagues comme “les marchandises refusées”, “la mauvaise qualité” ne répond pas à cette exigence.
L'article 39 de la Convention de Vienne stipule que l'acquéreur perd le droit de se prévaloir que la chose ne répond pas au contrat s'il ne dénonce pas au vendeur la non-conformité de la chose par rapport au contrat dans un délai raisonnable à partir du moment où il l'a constaté ou aurait dû la constater. Une protestation après trois à quatre mois n'est pas une protestation faite dans “le délai raisonnable” visé par l'article de 39 de la Convention de Vienne (qui doit être interprété comme un délai très court).

NV P. / Mr. J.-Y. Guillemonat q.q. SARL A.

Zet.: P. Renaers (voorzitter), M. Carette en P. De Baets (raadsheren)
Pl.: Mrs. P. De Keersmaecker loco P. Buntinx en S. Brauner loco J. Bornet

(...)

Overwegende dat de feiten die ten grondslag liggen van de hoofdvordering van geïntimeerde q.q. kunnen worden geschetst als volgt:

- dat geïntimeerde q.q. beweert dat appellante aan haar een bedrag van 97.517,46 euro (639.672,60 FRF) in hoofdsom verschuldigd is - uit hoofde van vijf facturen, zich uitstrekkend over een periode van 1 maart 1995 tot en met 23 mei 1995, verminderd met een kredietnota van 23 mei 1995 ten bedrage van 30,49 euro (200 FRF) - wegens levering van verschillende partijen goederen (vnl. schoenartikelen);

- dat bij vonnis van 6 april 1995, gewezen door de rechtbank van koophandel te Créteil (Frankrijk), op de SARL A. - die in 1995 in financiële moeilijkheden verkeerde - het algemeen stelsel van “redressement judiciaire” toepasselijk werd verklaard, met een observatieperiode van 6 maanden, teneinde een herstelplan uit te werken;

- dat luidens dit vonnis Mter. Jacqueline Cariven, gerechtelijk mandataris, werd benoemd tot vertegenwoordiger van de schuldeisers;

- dat bij vonnis van 8 juni 1995 de rechtbank van koophandel te Créteil heeft vastgesteld dat de SARL A. niet meer levensvatbaar was, zodat de gerechtelijke vereffening (het faillissement) van de vennootschap werd bevolen overeenkomstig artikel 36 van de Franse Faillissementswet van 25 januari 1985;

- dat luidens dit tweede vonnis Mter. Jacqueline Cariven werd aangesteld als gerechtelijke vereffenaar (curator);

- dat geïntimeerde q.q. tevergeefs de schuldvordering van de gefailleerde SARL A. jegens appellante, niettegenstaande herhaalde ingebrekestellingen bij brieven van respectievelijk 16 juni 1995, 28 juli 1995, 5 oktober 1995, 19 januari 1996 en 13 januari 197, poogde te innen;

- dat geïntimeerde q.q. uiteindelijk dagvaarding liet betekenen op 29 juli 1998 (zie hierboven).

I. Wat betreft de toepasselijke wet

1. Overwegende dat de (oorspronkelijke) vordering betrekking heeft op verschillende (internationale) koopovereenkomsten van schoenartikelen (lichamelijke roerende goederen), gesloten (in de periode tussen maart en mei 1995 - vgl. de factuurdata) tussen een Franse verkoper (SARL A.) en een Belgische koper (NV P.);

a. Overwegende dat, rekening houdend met de aard van de verkochte koopwaar enerzijds en met de datum waarop de kwestieuze koop/verkoopovereenkomsten werden gesloten anderzijds, de toepasselijke wet, zoals terecht door geïntimeerde q.q. aangevoerd, dient te worden bepaald overeenkomstig het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955 met betrekking tot de op de internationale koop van roerende lichamelijke goederen toepasselijke wet, goedgekeurd bij wet van 21 september 1962 (B.S. 29 september 1964);

dat dit verdrag weliswaar op 19 februari 1999 door België werd opgezegd met ingang van 1 september 1999 (B.S. 30 juni 1999), doch dit van toepassing blijft op eerder gesloten koopovereenkomsten, hetgeen in casu het geval is nu de koopovereenkomsten tussen partijen dateren van 1995;

Overwegende dat de stelling van appellante dat niet het Verdrag van Den Haag van 1955, maar wel het Verdrag van Rome van 1980 (EVO) van toepassing is op onderhavig geding (daarbij verwijzend naar M. Traest, “De opzegging door België van het Haagse Verdrag van 15 juni 1955 nopens de internationale koop van roerende lichamelijke zaken toepasselijke wet”, Het ondernemingsrecht 1999, 45-47), dient te worden verworpen;

Overwegende dat inderdaad, hoewel in de rechtsleer controverse bestaat over deze kwestie, het hof van oordeel is dat in casu het Haagse Verdrag van 1955 in de rechtsorde voorrang heeft op het EVO, nu artikel 21 EVO zelf bepaalt: “dit verdrag laat onverlet de toepassing van internationale verdragen waarbij een verdragsluitende staat partij is of zal worden”;

dat op grond van deze bepaling de lex specialis steeds voorrang heeft op de lex generalis;

(...)

Overwegende dat volgens de collisieregel vervat in artikel 2 van het Verdrag van Den Haag van 1955 de koop wordt beheerst door de interne wet van het door de contracterende partijen aangewezen land; dat deze aanwijzing moet geschieden bij uitdrukkelijk beding of ontwijfelbaar voortvloeien uit de bepalingen van de overeenkomst;

dat bij gebreke van een door partijen, met inachtneming van de bepalingen van voormeld artikel 2, toepasselijk verklaarde wet, de koop wordt beheerst door de interne wet van het land, waar de verkoper zijn gewoon verblijf heeft op het ogenblik waarop hij de order ontvangt (art. 3 van het Verdrag van Den Haag van 1955);

Overwegende dat de kwestieuze door geïntimeerde q.q. uitgestelde niet geprotesteerde facturen (...) verwijzen naar de Franse wetten nr. 92-1442 van 31 december 1992 en nr. 80335 van 12 mei 1980;

dat, overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955, hieruit, in tegenstelling tot de bewering van appellante, wel degelijk blijkt dat partijen ontwijfelbaar de Franse wet hebben aangewezen;

dat bovendien alleszins, gelet op de ligging (in Frankrijk) van de maatschappelijke zetel van SARL A. (verkoper), de Franse wet van toepassing is, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag van Den Haag van 1955;

Overwegende dat het toepassingsgebied van de (Franse) contractswet zeer ruim is en onder meer de totstandkoming van de overeenkomst, haar interpretatie, de gevallen van uitdoving van de verbintenissen, de gevolgen van de niet-nakoming, enz. bestrijkt (zie J. Erauw e.a., “Internationaal privaatrecht en nationaliteitsrecht. Overzicht van rechtspraak”, T.P.R. 1998, nr. 237, p. 1500);

b. Overwegende dat, wat het materieel recht zelf betreft, ook dient te worden benadrukt dat het V.N. Verdrag inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 juni 1980 (ook aangeduid als C.I.S.G.-Verdrag of Weens Koopverdrag) van toepassing was in Frankrijk op het ogenblik waarop de kwestieuze koopovereenkomsten werden gesloten (begin 1995);

dat uit de lijst van de gebonden staten, gevoegd bij de Belgische wet van 4 september 1996 houdende de instemming met het Weens Koopverdrag, immers blijkt dat dit verdrag in Frankrijk reeds in werking is getreden op 1 januari 1988 (zie B.S. 1 juli 1997, p. 17.490 of idem in T.B.H. 1998, p. 345);

Overwegende dat dienvolgens het Frans recht, met inbegrip van de relevante bepalingen van het Weens Koopverdrag, in het onderhavig geval dienen te worden toegepast, niettegenstaande België nog geen partij was bij het Weens Koop­verdrag op het ogenblik waarop de kwestieuze koopovereenkomsten werden gesloten.

2. Overwegende dat voormelde beschouwingen dienen te worden genuanceerd, zoals hierna gezegd;

a. Overwegende dat artikel 4 van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955 immers voorziet in een bijzondere conflictenregel met betrekking tot het onderzoek van de roerende lichamelijke zaken; dat, behoudens uitdrukkelijk beding van het tegendeel, de interne wet van het land waar het onderzoek van de goederen moet plaatsvinden van toepassing is ten aanzien van de wijze en de termijnen waarbinnen het onderzoek en de kennisgevingen met betrekking tot het onderzoek moet geschieden, alsook ten aanzien van de maatregelen te nemen in geval van weigering van de goederen, dat de plaats waar de verkoper de goederen moet leveren aan de koper (of zijn vervoerder) doorgaans wordt gelijkgesteld met de plaats waar de koper (of zijn vertegenwoordiger) het onderzoek moet uitvoeren op de verkochte goederen (zie J. Erauw e.a., a.w., T.P.R. 1998, nr. 236, p. 1500);

Overwegende dat in casu partijen niet uitdrukkelijk de wet hebben aangewezen die toepasselijk is op het onderzoek van de kwestieuze koopwaar;

dat dienvolgens rechtsvragen omtrent het onderzoek van de kwestieuze goederen moeten worden opgelost aan de hand van het Frans recht (met inbegrip van het Weens Koop­verdrag, zie hierboven), indien blijkt dat het onderzoek in Frankrijk moest plaatsvinden;

dat zo integendeel blijkt dat dit onderzoek in België moest geschieden, op dit vlak het Belgisch recht relevant zal zijn, met inbegrip van de (thans opgeheven) Eenvormige Wet inzake de internationale koop van roerende lichamelijke zaken van 1 juli 1964 (afgekort E.W.I.K.), en niet het Weens Koopverdrag;

dat in België het Weens Koopverdrag immers slechts op 1 november 1997 in werking is getreden, dat internationale koopovereenkomsten die (zoals in casu) vóór die datum gesloten zijn, beheerst blijven door de E.W.I.K. wanneer de collisieregel het Belgisch recht aanduidt;

b. Overwegende dat een tweede nuancering zich opdringt in verband met de exceptie van schuldvergelijking die door appellante wordt opgeworpen (zie hieromtrent verder), om reden dat men inzake schuldvergelijking tegenover wederzijdse schulden staat;

Overwegende dat, wanneer de wederzijdse schulden door onderscheiden wetten worden beheerst, het verantwoord lijkt de cumulatieve toepassing van de beide wetten te vereisen, omdat men zich moeilijk kan inbeelden dat een verbintenis door schuldvergelijking uitdooft, zonder dat de wet, die deze verbintenis beheerst, deze uitdovingsmodaliteit toelaat (Ph. Colle, “Problemen van internationaal faillissementsrecht in een Belgisch en rechtsvergelijkend perspectief”, T.P.R. 1993, p. 473, i.h.b. nr. 58, p. 503);

Overwegende dat in casu het door appellante aangevoerde middel van compensatie (wederzijdse schuldvordering) steunt op facturen van partijen schoenen, die appellante zelf en een (Belgische) zustervennootschap (NV F.) aan de SARL A. in 1995 verkochten, zodat (bij gebreke van uitdrukkelijke wetskeuze), krachtens artikel 3 van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955, het Belgisch recht van toepassing is ten aanzien van deze verkoopovereenkomsten;

dat daarentegen, zoals hierboven aangetoond, de koopovereenkomsten, die ten grondslag liggen van de schuldvordering van geïntimeerde q.q., beheerst worden door het Frans recht;

Overwegende dat derhalve, om de aangevoerde schuldvergelijking te beoordelen, het Frans en het Belgisch recht cumulatief moeten worden toegepast;

dat, zoals hierna aangetoond, de cumulatieve toepassing van het Frans en het Belgisch recht geen verregaande gevolgen heeft, gezien beide rechtsstelsels gelijklopende beginselen huldigen inzake schuldvergelijking;

c. Overwegende dat een deel van de door appellante ingeroepen schuldvordering, die zij inroept ter ondersteuning van de door haar opgeworpen schuldvergelijking, naar verluid onbetaalde facturen (niet medegedeeld) betreft, die door haar Belgisch zusterbedrijf (NV F.) voor het faillissement van de SARL A. werden uitgeschreven (...);

dat volgens appellante de NV F. de uitstaande schuldvordering op de SARL A. aan haar heeft gecedeerd;

Overwegende dat, afgezien van de vraag of het bestaan zelf van deze overdracht al dan niet is bewezen (zie hieromtrent verder ten gronde), er subsidiair alleszins problemen rijzen op het vlak van de tegenstelbaarheid van deze cessie;

(...)

dat, overeenkomstig artikel 12 lid 2 van het EVO, het recht dat de gecedeerde vordering beheerst bepaalt, of zij voor cessie vatbaar is, alsmede of de betrekkingen tussen de cessionaris en schuldenaar, de voorwaarden waaronder de cessie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen en of de schuldenaar door betaling is bevrijd;

dat het rapport Guilano-Lagarde betreffende het EVO (waarvan de volledige tekst beschikbaar is op de website www.ipr.be ) te dezen bepaalt dat: De bewoordingen “voorwaarden waaronder de cessie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen” omvatten eveneens de voorwaarden voor de overdraagbaarheid van de gecedeerde vordering, alsmede de vormen die in acht moeten zijn genomen om de cessie ten aanzien van de schuldenaar te doen werken;

dat met andere woorden in de verhouding tussen de beweerde gecedeerde schuldenaar (in casu geïntimeerde q.q.) en de beweerde cessionaris (in casu appellante), is op de aangevoerde overdracht van schuldvordering hetzelfde recht van toepassing als op de oorspronkelijke schuldvordering van de NV The Factory ten aanzien van geïntimeerde q.q.;

dat deze schuldvordering, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955, wordt beheerst door het Belgisch recht, zodat in beginsel de beweerde overdracht ervan ten aanzien van geïntimeerde q.q. ook moet worden beoordeeld volgens het Belgisch recht;

(...)

dat de gevolgen in België van een Frans faillissementsvonnis dat, zoals in het geval van de SARL A., werd uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Europese Insolventieverordening van 29 mei 2005, beheerst blijven door het Frans-Belgisch Verdrag van 8 juli 1899, hetgeen overigens niet betwist is tussen partijen;

dat, krachtens artikel 8 § 2 van dit verdrag, de gevolgen van een in “een” van de verdragstaten uitgesproken faillissement in de andere verdragstaat de plano zullen erkend worden.

II. Wat betreft de benoeming van geïntimeerde q.q. en de gevolgen hiervan

1. Overwegende dat Mter. Cariven aan de rechtbank van koophandel te Créteil heeft verzocht om in haar vervanging te voorzien als gerechtelijke vereffenaar van de vennootschap SARL A.;

dat dit verzoek werd ingewilligd en geïntimeerde q.q. werd benoemd ter vervanging van Mter. Cariven krachtens een vonnis gewezen op 4 juni 2002:

2.a. Overwegende dat de benoeming van geïntimeerde q.q. als gerechtelijke vereffenaar van de vennootschap SARL A. geen hervatting van het geding vereist;

Overwegende dat volgens de Belgische procedureregeling (lex fori) de hervatting van geding niet nodig is, wanneer een geding namens de inmiddels failliet verklaarde of onder gerechtelijk akkoord geplaatste partij wordt voortgezet; dat in dit geval het faillissement of het gerechtelijk akkoord immers de procespartij niet doet verdwijnen en er geen verandering van staat is in de zin van artikel 815 van het Gerechtelijk Wetboek;

dat de curator van een faillissement dan ook geen hervatting van geding hoeft te doen in de lopende gedingen waarin de gefailleerde betrokken is op het ogenblik van de faillietverklaring;

dat eveneens kan worden gesteld dat de curator zijn ambt van rechtswege uitoefent en aldus de gefailleerde wettelijk vertegenwoordigt; dat door de kennisgeving van het faillissement de curator van rechtswege formele gedingpartij is in opvolging van de gefailleerde;

dat deze oplossing eveneens moet worden toegepast ten aanzien van de Franse gerechtelijke vereffenaars, aangezien artikel L 622-9, Fr. W.Kh. (vroeger: art. 152 van de Franse Faillissementswet van 25 januari 1985) bepaalt dat de gerechtelijke vereffenaar (in casu geïntimeerde q.q.) alleen en van rechtswege gerechtigd is om, in die hoedanigheid, in rechte te ageren namens de gefailleerde (SARL A.) ten gevolge van diens ontzetting;

dat dit gevolg van een Frans faillissementsvonnis de plano in België wordt erkend (art. 8 § 2 van het Frans-Belgisch Verdrag van 8 juli 1899);

dat a fortiori geen hervatting van het geding vereist is wanneer, zoals in casu, de curator (of een Franse gerechtelijke vereffenaar) zelf, in de loop van het geding, door een andere curator wordt vervangen bij een gerechtelijke beslissing.

(...)

dat het hof hiervan akte neemt.

III. Wat betreft de zaak ten gronde

1. Overwegende dat appellante de vordering van geïntimeerde betwist, aanvoerende dat de vordering van geïntimeerde q.q. is tenietgegaan, deels door compensatie (...) met de schuldvordering van de NV F. op de gefailleerde - 66.275,08 euro (434.736 FRF) - die volgens appellante aan haar werd gecedeerd.

(...)

b. Schuldvergelijking met de schuldvordering van NV F. - 66.275,08 euro (434.736 FRF)

(...)

b5. Overwegende dat ten overvloede kan worden opgemerkt dat de beweerde overdracht van schuldvordering van de NV F. aan appellante slechts tegen de SARL A. kon worden ingeroepen mits vervulling van de door de wet voorgeschreven voorwaarden;

dat deze kwestie dient te worden beoordeeld op grond van de Belgische wet, aangezien het Belgisch recht van toepassing is op de (beweerde) gecedeerde schuldvordering, dewelke zelf voortvloeit uit de aanvankelijke koopovereenkomst tussen de NV F. en de SARL A. (art. 12 lid 2 van het EVO);

dat in België artikel 1690 B.W. (zoals gewijzigd bij wet van 6 juli 1994, B.S. 15 juli 1994) bepaalt dat “de overdracht kan slechts tegen de gecedeerde schuldenaar worden ingeroepen vanaf het ogenblik dat zij aan de gecedeerde schuldenaar ter kennis werd gebracht of door hem werd erkend”;

dat in casu de kwestieuze schuldvordering in het faillissement van SARL A. werd aangegeven in naam en voor rekening van NV F. (...);

dat slechts drie jaar later, hetzij door de mededeling van de conclusies van appellante in eerste aanleg van 14 december 1998 (p. 4 in fine), de beweerde overdracht van schuldvordering voor de eerste maal aan Mter. Cariven q.q. ter kennis werd gebracht in de zin van artikel 1690 B.W.;

dat volgens het document dat appellante in 1999 heeft neergelegd (zie stuk 9 van appellante), de schuldvordering van de NV F. aan haar werd overgedragen op 5 juli 1995, hetzij na de opening van de insolventieprocedure (“redressement judiciaire) van de SARL A., en zelfs na diens faillissement (“liquidation judiciaire”);

dat de overdracht van schuldvordering, minstens de kennisgeving ervan, laattijdig is, aangezien de opening van de insolventieprocedure (“redressement judiciaire”) van de SARL A. de schorsing van het individueel vorderingsrecht tot gevolg heeft en derhalve belet om nadien de overdracht van een schuldvordering ten aanzien van de gefailleerde nog aan de boedel tegenstelbaar te maken (zie art. 47 van de Franse Faillissementswet van 25 januari 1985, thans art. L 621-40 W.Kh.); dat deze schorsing gehandhaafd blijft na de gerechtelijke vereffening (Rép. Dalloz, “Sociétés”, deel II, tw. “Faillite - redressement judiciaire (Phase de traitement - L'entreprise)”, nr. 199; Parijs 14 januari 1988, D. 1989, somm. 9; Parijs 30 november 1988, D. 1989, I.R., 23);

dat dit gevolg van rechtswege in België wordt erkend (art. 8 § 2 van het Belgisch-Frans Verdrag);

(...)

b6. Overwegende dat tevens ten overvloede kan worden opgemerkt dat, zelfs zo een schuldvordering nog kan worden overgedragen en ingeroepen na de faillietverklaring van de “gecedeerde” schuldenaar, niettegenstaande de schorsing van het individueel vorderingsrecht (quod non), dit geenszins betekent dat de “cessionaris” (in casu appellante) de overgenomen schuldvordering kan aanwenden tot aanzuivering (schuldvergelijking) van zijn eigen schuld ten aanzien van de failliet verklaarde “gecedeerde” schuldenaar (in casu geïntimeerde q.q.);

dat wanneer, zoals in casu de wederzijdse schuldvorderingen door onderscheiden wetten beheerst worden, zij slechts kunnen worden gecompenseerd indien de cumulatieve toepassing van beide wetten zulks toelaat (zie hierboven);

dat compensatie na faillissement en gelijkaardige samenloopsituaties in beginsel verboden is in zowel het Belgisch recht als in het Frans recht op basis van artikel 1298 B.W. (dat in beide landen deze wetsbepaling dezelfde is);

Overwegende dat de beide rechtsstelsels weliswaar een uitzondering erkennen op het principieel verbod van schuldvergelijking na faillissement, met name wanneer de wederzijdse schuldvorderingen met elkaar verknocht zijn;

dat indien de oorzaak van de beide schuldvorderingen echter niet voortvloeit uit eenzelfde wederkerige relatie, de schuldvergelijking dient te worden verworpen;

(...)

dat in casu geen enkele samenhang bestaat tussen:

- enerzijds de schuldvordering van geïntimeerde q.q. dewelke voortspruit uit een reeks verkoopcontracten tussen geïntimeerde q.q. en appellante; en

- anderzijds, de rechten die appellante beweert te hebben verworven van de NV F. ten gevolge van de beweerde cessie, welke rechten niet voortvloeien uit de kwestieuze verkoopcontracten tussen geïntimeerde q.q. en appellante, doch wel uit de onderscheiden relatie tussen geïntimeerde q.q. en de NV F.;

2. Overwegende dat appellante met betrekking tot de vordering van geïntimeerde q.q. de exceptio non adimpleti contractus opwerpt, aanvoerende dat de kwestieuze facturen van geïntimeerde q.q. de levering van partijen schoenen betreffen, die gebreken vertoonden, en zodoende de beweerde schade in mindering dient te worden gebracht (zie debetnota's);

2a. (...)

2b. Overwegende dat een deel van de door appellante overgelegde debetnota's betrekking heeft op gebreken waarmee, volgens appellante, de door SARL A. geleverde schoenen behept waren;

Overwegende dat geïntimeerde q.q. aanvoert dat appellante in gebreke blijft aan te tonen dat de geleverde schoenen behept waren met gebreken ingevolge het niet tijdig protesteren met betrekking tot de kwestieuze schoenen bij de levering ervan, en van de desbetreffende facturen;

Overwegende dat, bij gebreke van enig andersluidend beding, de kwestie of er al dan niet tijdig protest werd uitgebracht, moet worden beoordeeld aan de hand van de wet van het land waar het onderzoek van de goederen moest plaatsvinden, hetzij de plaats van hun levering (zie het hierboven gestelde met betrekking tot art. 4 van het Verdrag van Den Haag van 15 juni 1955);

2b1. Overwegende dat, aangezien de SARL A. in haar eerste factuur nr. 34195 van 1 maart 195 (stuk 1 van geïntimeerde) bepaalde dat zij de goederen aan appellante zou bezorgen (zie de melding: “livraison par nos soins”), mag worden aangenomen dat het onderzoek in België moest geschieden en dat de betwistingen die hieruit voortvloeien op basis van het toen geldend Belgisch recht (inclusief de E.W.I.K.) moeten worden beslecht;

dat artikel 38.1 E.W.I.K. (Verdrag van Den Haag van 1964 - LUVI) bepaalt dat de koper de zaak op korte termijn moet keuren of doen keuren;

dat artikel 39 E.W.I.K. bepaalt dat de koper binnen een korte termijn, nadat hij de afwijking heeft ontdekt of had moeten ontdekken bij de verkoper dient te protesteren, dat de koper bij zijn protest de aard van de afwijking duidelijk moet aangeven en de verkoper moet uitnodigen om de zaak te keuren; dat de koper het recht om zich op een afwijking van de overeenkomst te beroepen verliest, indien hij niet binnen een termijn van twee jaar te rekenen van de afgifte van de zaak heeft geprotesteerd;

(...)

2b2. Overwegende dat, aangezien de volgende leveringen plaatsvonden in de magazijnen van de SARL A. in Frankrijk te St.-Maur (...), mag worden aangenomen dat te dezen het onderzoek in Frankrijk moest geschieden en dat de betwistingen die hieruit voortvloeien op basis van het Frans recht (inclusief het Weens Koopverdrag) moeten worden beslecht;

dat artikel 38 van het Weens Koopverdrag bepaalt dat de koper de zaken moet keuren of doen keuren, op een zo kort mogelijke termijn als doenbaar is in de omstandigheden;

dat na deze keuringstermijn, een nieuwe termijn begint te lopen waarbinnen de koper de verkoper op de hoogte moet brengen van de niet-conformiteit van de goederen; dat artikel 39 van het Weens Koopverdrag bepaalt dat de koper het recht verliest om zich erop te beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt indien hij niet binnen een redelijke termijn nadat hij het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst heeft ontdekt of moest ontdekken, hiervan kennis geeft aan de verkoper en de aard van het niet beantwoorden aan de overeenkomst preciseert; dat de koper in elk geval dit recht verliest, indien hij van de niet-conformiteit van de goederen geen kennis geeft aan de verkoper binnen een termijn van twee jaar na het tijdstip waarop de zaken effectief aan de koper werden overhandigd (of m.a.w. binnen de twee jaar na de levering);

2b3. Overwegende dat in casu, zo de aangevoerde gebreken al overeenstemmen met de werkelijkheid, dient te worden vastgesteld dat appellante tekort is geschoten aan de verplichtingen vervat in de voormelde bepalingen van de E.W.I.K. en van het Weens Koopverdrag;

dat inderdaad de kwestieuze debetnota's geen nauwkeurige omschrijving bevatten van de beweerde gebreken, doch enkel melding maken van vage begrippen zoals “verworpen goederen” (“rejected goods”), “slechte kwaliteit” (“mauvaise qualité”), en dergelijke meer, terwijl appellante in het verleden de aangevoerde gebreken wel omschreef, zoals blijkt uit de klacht van 17 mei 1995 (stuk 6 van geïntimeerde q.q.), waarin appellante stelt dat acht paar schoenen door schimmel zijn aangetast (“8 paires avec du moisi”);

dat, met uitzondering van voormeld stuk 6, in de documenten van de SARL A. geen spoor van enige betwisting met betrekking tot de kwaliteit van de kwestieuze goederen is terug te vinden;

dat bij gebreke van enig ander bewijs omtrent het bestaan of de juiste aard van de beweerde niet-conformiteit van de goederen, de kwestieuze debetnota's niet van aard zijn om de door appellante beweerde geleden schade te schragen;

Overwegende dat bovendien, in acht genomen dat, waar de debetnota's dateren van juni 1995, de belangrijke leveringen plaatsvonden drie à vier maanden voor de datum vermeld op de debetnota's (30 juni 1995), hetzij respectievelijk op 28 februari 1995: (...) en dat appellante bovendien de goederen bij hun ontvangst had gekeurd, nu de leveringsbonnen (gevoegd bij de kwestieuze facturen) door haar werden ondertekend zonder enig voorbehoud naast het beding: “de onderstaande goederen ontvangen in goede staat” (“reçu les marchandises ci-dessus en bon état”), het protest van appellante niet werd geformuleerd binnen de in artikel 39 E.W.I.K. bedoelde “korte termijn” of binnen de door artikel 39 van het Weens Koopverdrag bepaalde “redelijke termijn” (die geïnterpreteerd moet worden als “een heel korte termijn” - J. Erauw, a.w., T.P.R. 1998, nr. 260, p. 1517);

Overwegende dat appellante tenslotte evenmin enige toelichting, laat staan bewijs, verschaft nopens het bedrag van de schade die zij wegens de beweerde gebreken zou hebben geleden;

2c1. Overwegende dat, wat betreft de debetnota's die niet op beweerde gebreken slaan, volgens de debetnota nr. 950605 (...) de daarin vermelde schoenartikelen aan de zuster­vennootschap van appellante moeten worden gefactureerd (“Goods to be invoiced to NV F.”);

dat deze schoenartikelen evenwel overeenstemmen met de niet geprotesteerde factuur van SARL A. gericht aan appellante van 2 maart 1995 (...), zodat de poging van appellante om deze factuur opnieuw te laten uitschrijven op naam van haar zustervennootschap alleszins laattijdig is, nu deze debetnota minstens vier maanden na de factuur werd opgesteld;

dat deze debetnota bovendien tegenstrijdig is met de stelling van appellante, volgens welke begin 1995 werd overeengekomen dat de nieuwe leveringen via haar (en niet NV F.) zouden verlopen (...);

2c2. Overwegende dat de debetnota nr. 950606 (...) betrekking heeft op “prijsverschillen” (0,46 euro (3 FRF) à 0,61 euro (4 FRF)/paar) tussen schoenartikelen die begin maart 1995 aan appellante werden gefactureerd (...) en soortgelijke schoenartikelen die eind maart 1995 werden gefactureerd (...);

dat het hier eveneens gaat om een laattijdige poging van appellante om een prijsverhoging te voorkomen, waarmee zij, bij gebreke van een protest desbetreffend binnen een redelijke termijn (d.i. korte termijn), minstens stilzwijgend haar instemming heeft betuigd;

2c3. Overwegende dat de debetnota nr. 950603 (...) betrekking heeft op nalatigheidsintresten met betrekking tot de factuur nr. 950101 van 3 januari 1995;

dat ook met deze debetnota geen rekening kan worden gehouden omdat, zoals hierboven reeds gezegd, de toepassingsvoorwaarden voor de nalatigheidsintresten op deze factuur niet verenigd zijn;

2d. Overwegende dat verder ten overvloede kan worden opgemerkt dat aangezien, vanaf het vonnis van 6 juni 1995 (“redressement judiciaire”), appellante de exceptio non adimpleti contractus niet meer mocht inroepen, doch zij een aangifte van schuldvordering diende in te dienen van de door haar ingeroepen schuldvorderingen (de zes debetnota's) jegens de gefailleerde;

dat artikel L 621-28, Fr. W.Kh. (vroeger art. 37 lid 2 van de Franse Faillissementswet) bepaalt dat “de medecontractant zijn contractuele verplichtingen moet nakomen, niettegenstaande het gebrek aan uitvoering door de schuldenaar van verplichtingen aangegaan voor het vonnis krachtens hetwelk het 'redressement judiciaire' werd bevolen, dat dit gebrek aan uitvoering aan de schuldeisers geen ander recht verleent dan een aangifte van schuldvordering in het passief” (“Le cocontractant doit remplir ses obligations malgré le défaut d'exécution par le débiteur d'engagements antérieurs au jugement d'ouverture. Le défaut d'exécution n'ouvre droit au profit des créanciers qu'à une déclaration au passif”) - (zie ook art. L 621-40, Fr. W.Kh., vroeger: art. 47 lid 1 van deze wet);

dat de erkenning in België van de gevolgen van het faillissement van de SARL A. inhoudt dat deze aangifte van schuldvordering moest plaatsvinden volgens de modaliteiten en in de vormen voorgeschreven door de wet die het faillissement beheerst, hetzij de Franse faillissementswetgeving;

dat appellante deze aangifte diende te doen binnen de wettelijke termijn, voorzien in artikel 53 lid 1 van de (toenmalige) Franse Faillissementswet van 25 januari 1995 - dat intussen werd opgenomen in artikel L 621-46 van het Franse W.Kh. en moet worden samen gelezen met artikel 66 van het Uitvoeringsdecreet nr. 85-1388 van 27 december 1985, dat nog steeds van kracht is - hetzij vier maanden vanaf de datum van publicatie van het vonnis krachtens hetwelk het “redressement judiciaire” werd bevolen ten laste van de gefailleerde (“jugement d'ouverture”);

dat, bij gebreke hiervan, appellante nog gedurende een jaar de toelating kon bekomen om haar schuldvordering laattijdig aan te geven (“relevé de forclusion”), overeenkomstig artikel 53 lid 2 van de (toenmalige) Franse Faillissementswet;

dat bij gebreke van het ene of het andere, de door appellante nagestreefde schuldvorderingen uitgedoofd zijn, overeenkomstig artikel 53 in fine van de (toenmalige) Franse Faillissementswet;

(...)

IV. Conclusie

Overwegende dat dienvolgens, gelet op al het voorgaande, het bestreden vonnis, zij het op grotendeels andere motieven, dient te worden bevestigd;

Om die redenen

Het hof

(...)

Ontvangt het hoger beroep; verklaart het ongegrond;

Bevestigt het bestreden vonnis, zij het op grotendeels andere motieven, (...).