Article

Hof van beroep Brussel, 07/02/2005, R.D.C.-T.B.H., 2005/9, p. 972-976

Hof van beroep Brussel 7 februari 2005

ALLEENVERKOOP
Verbreking van concessie voor onbepaalde tijd - Onmiddellijke beëindiging - Uitdrukkelijk ontbindend beding - Kort geding - Bevel tot tijdelijke verderzetting - Recht geschillen in automobielconcessieovereenkomsten aan een deskundige of arbiter voor te leggen
In geval van urgentie en wanneer prima facie kan worden aangenomen dat de beslissing tot beëindiging onterecht werd genomen kan de voorlopige verderzetting van de relatie bevolen indien dit noodzakelijk is om onherstelbare schade te vermijden.
Het uitdrukkelijk ontbindend beding is strijdig met de bepaling die partijen het recht verleent om geschillen voor te leggen aan een deskundige of een scheidsrechter.
CONCESSION DE VENTE EXCLUSIVE
Résiliation de la concession à durée indéterminée - Résiliation immédiate - Clause résolutoire expresse - Référé - Continuation temporaire - Droit des parties dans un contrat de concession dans le secteur de l'automobile de recourir à un expert ou à un arbitre
En cas d'urgence et lorsque la décision de résiliation s­emble à première vue être prise de manière illégale, la poursuite des relations contractuelles peut être ordonnée si cela s'avère nécessaire pour prévenir un dommage irréparable.
Le pacte commissoire exprès est contraire à la disposition qui autorise les parties à soumettre leur différend à un expert ou à un arbitre.

NV Citroën Belux en NV PSA Finance / NV City Motors Groep

Zet.: P. Blondeel (voorzitter), B. Lybeer en C. Van Santvliet (raadsheren)
Pl.: Mrs. D. Putzeys, K. Schatteman en A. Tallon, Y. Lemense
De rechtspleging

1. Met de inleidende akte wordt het hof geadieerd in hoger beroep betreffende een beschikking die op 24 juni 2004 na rechtspraak werd uitgesproken door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel, in kort geding.

Van deze beslissing wordt geen akte van betekening overgelegd.

(...)

Het voorwerp van het hoger beroep

4. City Motors Groep, verder geciteerd als CMG, heeft na de beëindiging per 1 juni 2004 van een concessieovereenkomst en een kaderovereenkomst inzake consignatie van voertuigen, de appellanten, verder geciteerd als Citroën en PSA, laten dagvaarden op 4 juni 2004 om te horen recht doen op een vordering die in conclusies als volgt werd geformuleerd:

- in hoofdorde, Citroën te veroordelen tot de eerbiediging, minstens de voortzetting van de bestaande contractuele relaties met (CMG) tot uitspraak door de rechter ten gronde, onder verbeurte van een dwangsom van 100.000 EUR per dag vertraging, casu quo per overtreding;

- in ondergeschikte orde, Citroën te veroordelen tot betaling van een provisionele schadevergoeding van 5.000.000 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten, op een totale schadevergoeding begroot op 13.600.000 EUR, te vermeerderen of te verminderen in de loop van het geding ten gronde;

- de beschikking gemeen te verklaren aan PSA en de appellanten te veroordelen in de kosten.

5. De appellanten, die besloten dat de voorzitter onbevoegd is en in ieder geval de vordering ten gronde diende te verwerpen, hebben een tegenvordering ingesteld die ertoe strekt geïntimeerde te veroordelen tot afgifte, onder verbeurte van dwangsommen, van twee niet limitatief opgesomde reeksen voertuigen aan ieder van hen.

6. De bestreden beschikking ontvangt de hoofdvordering en verklaart ze als volgt gegrond.

De appellanten worden veroordeeld tot voortzetting van de bestaande contractuele relaties met geïntimeerde tot uitspraak door de rechter ten gronde, vanaf de betekening van de beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van 100.000 EUR per dag vertraging.

De tegenvorderingen worden ontvangen maar ongegrond verklaard en de appellanten worden veroordeeld in de begrote gedingkosten.

7. Voor het hof hernemen de appellanten het standpunt dat ze in eerste aanleg verdedigden, mits deze wijziging dat ze de bevoegdheid van de voorzitter en de aanwezigheid van urgentie niet meer in vraag stellen.

Ze besluiten dat in kort geding de tijdelijke voortzetting van de concessieovereenkomst niet kan worden bevolen en ze stellen dat de hoofdvordering in al haar onderdelen ongegrond is.

Overigens blijven ze erbij dat ze rechtmatig hebben opgezegd en handhaven ze hun tegenvorderingen.

8. Geïntimeerde besluit dat het hoger beroep ongegrond is en vraagt in hoofdorde om bevestiging van de beschikking.

In ondergeschikte orde, voor het geval het hof zou oordelen dat de kortgedingrechter niet de macht heeft om de voortzetting van contractuele relaties te bevelen, herneemt ze in ondergeschikte orde de vordering tot toekenning van een provisie, zoals ze deze in eerste aanleg becijferde.

Beoordeling

9. CMG is de rechtsopvolger van NV City Motors, die sedert 1992 concessiehouder was van Citroën, nadat voorheen al sedert decennia contractuele relaties onderhouden werden door de respectieve rechtsvoorgangers van de partijen.

(...)

10. Na de inwerkingtreding van de EG-verordening 1400/2002 van 31 juli 2002 hebben Citroen en CMG op 13 mei 2003 een concessieovereenkomst voor onbepaalde duur gesloten, op 26 mei 2003 een overeenkomst van erkend hersteller en op 28 juli 2003 een overeenkomst van verdeling van wisselstukken.

CMG heeft zich bij de overeenkomst van 23 december 2003 ook parallel verbonden met PSA met het oog op consignatie van voertuigen.

Betreffende de overeenkomsten van 13 mei 2003 en 28 juli 2003 voerde Citroën in februari 2004 wijzigingen door onder verwijzing naar overleg dat Automobiles Citroën gepleegd had op het niveau van de Europese Commissie.

11. CMG verkocht onder meer aan Interlease voertuigen en deze relaties hebben aanleiding gegeven tot het dispuut tussen haar en Citroën.

In februari 2004 bekloeg een verdeler van Citroën te Nantes er zich over dat een plaatselijke concurrent, niet-erkende wederverkoper, een nieuw voertuig Picasso, dat afkomstig was uit België te koop aanbood tegen een veel lagere prijs dan hijzelf kon bieden.

Het betrof een voertuig dat door CMG verkocht was aan Interlease.

Onder verwijzing naar specifieke verbodsbepalingen uit de concessieovereenkomst inzake wederverkoop aan personen die zelf voortverkopen, interpelleerde Citroën geïntimeerde hieromtrent bij brief van 23 maart 2004, nadat ze eerder op 3 maart 2004 een in het Frans gesteld faxbericht had verstuurd.

Ze vroeg om precieze gegevens inzake de verkoop aan Interlease, eiste een schorsing van de leveringen aan deze laatste en wees op de ernstige gevolgen, tot en met onmiddellijke opzegging van de overeenkomst, in geval van schending van de beweerde geschonden bepaling.

(...)

13. CMG antwoordde per 29 maart 2004 en stelde zich samengevat op het standpunt dat Citroën alle details van de leveringen aan Interlease (280 voertuigen in 2003) kende en dat het beding uit de overeenkomst waarbij de verkoop aan een leasingmaatschappij wordt afhankelijk gemaakt van een verbintenis van deze om gedurende minstens zes maanden niet door te verkopen, strijdt met de bepalingen uit de Europese Verordening 1400/2002.

Citroën hield het erbij dat zij wel degelijk gerechtigd was om naleving te eisen van de voorwaarden die geformuleerd waren in artikel V.2° van de concessieovereenkomst en herhaalde haar dreigement inzake opzegging.

Aangetekende briefwisseling over en weer volgde, waarbij de tegengestelde standpunten telkens werden herhaald.

14. Citroën formuleerde dan bij brief van 10 mei 2004 vier eisen die per 17 mei 2004 dienden ingewilligd te worden: mededeling van aantal en referenties van de sedert 23 december 2003 aan Interlease geleverde voertuigen, mededeling van de engagementen die aan Interlease waren gevraagd nopens de naleving van artikel V.2°, schorsing van de leveringen totdat het probleem was geklaard en ingebrekestelling van Interlease om te bewijzen dat zij nog steeds eigenares is van de voertuigen die haar de laatste zes maanden werden geleverd.

Bij gemis aan inwilliging zou de overeenkomst worden opgezegd wegens zware fout.

CMG ging hierop in bij brief van 17 mei 2004, waarbij ze een lijst met geleverde voertuigen verstrekte alsook een kopie van de brief die ze diezelfde dag aan Interlease had geschreven en voor het overige wees op de nietigheid van de eisen die ten aanzien van Interlease werden gesteld.

Citroën nam hiermee geen vrede, de briefwisseling bleef duren en op 18 mei maande ze een laatste maal aan.

15. Bij gerechtsdeurwaardersakte die op 1 juni 2004 werd betekend op verzoek van Citroën Belux, gaf deze kennis van de brief van 1 juni 2004 waarbij de concessie werd beëindigd met onmiddellijke ingang.

In de brief wordt CMG verweten dat geen gevolg werd gegeven aan de ingebrekestellingen en dat zij was tekort gekomen aan haar verbintenis uit artikel V.2° van de concessie­overeenkomst.

Ze beschouwt zulks als een tekortkoming aan een essentiële verplichting uit de artikelen V.1° en V.2° en voerde artikel XVIII van de overeenkomst aan om de concessie met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Eveneens per gerechtsdeurwaardersexploot van 1 juni 2004 werd een brief van 1 juni 2004 betekend, uitgaande van PSA waarbij het einde van de consignatieovereenkomst met onmiddellijke ingang werd aangezegd en teruggave werd geëist van de geleverde voertuigen.

Geïntimeerde heeft die teruggave geweigerd.

(...)

17. Vanaf 2 juni 2004 manifesteerde de advocaat van Citroën zich met een aanmaning om gevolg te geven aan de opzegging en de aankondiging van een gerechtelijke procedure.

De advocaat van geïntimeerde kondigde zijn tussenkomst aan per 4 juni 2004 en op dezelfde dag liet hij de inleidende dagvaarding betekenen.

Appellanten lieten op 9 juni 2004 nog beslag leggen tot terugvordering van door hen opgesomde voertuigen, maar zonder resultaat.

18. De appellanten betogen ten stelligste dat na hun opzegging van de overeenkomst, een bodemrechter niet kan bevelen de relaties te hernemen, en dat bijgevolg de kortgedingrechter zulks evenmin vermag.

Om die reden achten ze de vordering ongegrond.

Geïntimeerde heeft intussen een bodemrechter geadieerd met een vordering tot toekenning van aanzienlijke schadevergoeding wegens contractbreuk.

19. In geval van urgentie is de kortgedingrechter in beginsel bevoegd om alle maatregelen te beslissen die vereist zijn om schade en ongemak van enige omvang te voorkomen of te bedwingen.

Wanneer het gevorderde vereist is om dit doel te bereiken, en het brengt geen nadeel toe aan de zaak zelf, kan het in kort geding worden beslist.

20. In wezen vraagt geïntimeerde in hoofdorde dat het effect van de opzeggingsbeslissing zou geneutraliseerd worden omdat ze haar dermate veel nadeel toebrengt, dat ze haar verder bestaan bedreigt, terwijl de beslissing volgens haar geheel onterecht werd genomen.

Indien op het eerste gezicht kan worden aangenomen dat die grief van geïntimeerde steekhoudend is, en het gevorderde komt tegemoet aan wat voor haar vereist is om voorlopig het schadelijke gevolg van de beweerde onterecht genomen beslissing te pareren, bestaat er aanleiding om het in te willigen.

21. Citroën, en in haar zog PSA, heeft blijkens de per 1 juni 2004 betekende brief de concessieovereenkomst opgezegd met onmiddellijke ingang met toepassing van artikel XVIII van de overeenkomst.

Hierin wordt bedongen dat “... (zal) elke partij onmiddellijk van rechtswege en zonder ingebrekestelling de huidige overeenkomst kunnen ontbinden bij aangetekend schrijven met ontvangstbewijs in geval van het niet respecteren door de ene of de andere partij van een van haar essentiële verplichtingen, onder voorbehoud van alle andere rechten en vorderingen”.

Verder wordt er gesteld dat dit in het bijzonder zo zal zijn “... in geval van wederverkoop in tegenstrijd met de bepalingen van de artikelen V en XIV.9° van één of meer nieuwe voertuigen, en/of van uitrustingen en toebehoren aan een wederverkoper die geen lid is van het officiële Citroën distributienetwerk erkend als wederverkoper en gevestigd op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte of Zwitserland”.

Artikel V.2° legt aan de concessiehouder de verbintenis op “geen nieuwe of minder dan 3 maanden ingeschreven voertuigen van het merk Citroën aan leasingmaatschappijen te verkopen, tenzij mits naleving van de volgende voorwaarden”.

De voorwaarden houden het volgende in: (-) voorafgaand aan de bestelling controleren of de klant een leasingactiviteit uitoefent, (-) voorafgaand aan de bestelling de verbintenis bekomen dat de maatschappij het voertuig zal verhuren en slechts zal mogen doorverkopen na minimaal 6 maanden, (-) voorafgaand aan de bestelling het bewijs verkrijgen dat de leasingnemers niet de mogelijkheid hebben de eigendom te verwerven van het voertuig of de aankoopoptie te lichten voor het verstrijken van 6 maanden.

22. Er bestaat geen discussie over dat CMG artikel V.2° niet heeft nageleefd, wat de verbintenis van Interlease betreft inzake doorverkoop, maar zij voert aan dat ze zulks ook niet mocht aangezien het beding uit artikel V.2° strijdt met de Europese regelgeving, die dermate verregaande beperkingen inzake verkoop aan leasingmaatschappijen niet toelaat ingevolge de verordening 1400/2002 betreffende de groepsvrijstelling voor de motorvoertuigensector.

Citroën heeft zodoende per 1 juni 2004 de concessieovereenkomst niet eenzijdig verbroken, maar ze met onmiddellijke ingang ontbonden omdat volgens haar de conventionele voorwaarden hiertoe waren vervuld.

Ze heeft dus toepassing willen maken van een recht dat de overeenkomst haar leek te bieden.

23. Overweging 11 van de verordening maakt van de conventionele mogelijkheid tot snelle geschillenbeslechting tussen de partijen bij een distributieovereenkomst, in het bijzonder in geval van opzegging, een voorwaarde tot vrijstelling.

Artikel 3, 6° van de verordening legt de verplichting op om in de verticale overeenkomst te bedingen dat elk van de partijen het recht heeft geschillen over de nakoming van hun contractuele verplichtingen aan een onafhankelijke deskundige of scheidsrechter voor te leggen, zonder afbreuk te doen aan het recht van elke partij om zich te wenden tot de nationale rechter.

In littera g) wordt als één van de bedoelde geschillen opgesomd: “de vraag of de beëindiging van een overeenkomst gerechtvaardigd is door de in de opzegging aangegeven redenen”.

24. Artikel 3, 6° van de verordening betreft de nakoming van contractuele verplichtingen, en lijkt aldus te moeten worden begrepen dat de overeenkomst moet behouden blijven in afwachting van de oplossing van het geschil.

Hierin lijkt besloten te liggen dat een eenzijdig uitdrukkelijk ontbindend beding, waarbij de voorafgaande tussenkomst van een deskundige, scheidsrechter of rechter wordt ont­lopen, niet rechtsgeldig kan bestaan wanneer één van de - overigens niet limitatief opgesomde - gevallen voorhanden is.

Op het eerste gezicht moet dan worden aangenomen dat het beding uit artikel XVIII van de concessieovereenkomst op zichzelf niet bestaanbaar is met artikel 3, 6°, g) van de verordening, daargelaten de vraag of van het beding een correcte toepassing werd gemaakt, gesteld dat het rechtsgeldig weze.

25. In de hypothese dat er zich geen principieel probleem stelt nopens de rechtsgeldigheid zelf van artikel XVIII rijst de vraag of schending van artikel V.2° kon aangevoerd worden als grond tot eenzijdige ontbinding.

Blijkens de verklarende brochure van de Europese Commissie betreffende de verordening 1400/2002 (pp. 55 e.v.) kunnen de leveranciers passende maatregelen nemen om te voorkomen dat dealers nieuwe voertuigen verkopen aan wederverkopers die niet tot het distributienet behoren.

Hij mag zijn dealer verplichten alles in het werk te stellen opdat afnemers geen nieuwe voertuigen zouden doorverkopen.

26. Evenwel lijkt in die toelichting niet besloten dat de leveranciers ook kunnen opleggen dat een dealer niet mag verkopen aan een leasingmaatschappij tenzij indien deze er zich wil toe verbinden het voertuig gedurende minstens zes maanden niet door te verkopen.

In het algemeen bedingen dat van de leasingmaatschappij een minimale termijn van zes maanden verhuring moet worden geëist, blijkt niet met de termen van de geciteerde verordening bestaanbaar.

In het voorliggende geval heeft Citroën precies van de afwezigheid van deze verbintenis in hoofde van Interlease het punt van de ontbinding gemaakt.

Tekortkoming door CMG aan andere bedingen van de concessieovereenkomst is in wezen nooit aan de orde geweest.

Zelfs indien de geldigheid van het uitdrukkelijk ontbindend beding overeind zou blijven, moet aldus op het eerste gezicht worden besloten dat de in de brief van 1 juni 2004 aangevoerde reden, geen grond tot ontbinding kon opleveren.

27. Hieruit volgt dan dat Citroën over geen rechtsgeldige conventionele mogelijkheid beschikte om de concessieovereenkomst eenzijdig te ontbinden, en minstens dat, zo ze hierover wel beschikte, ze er in de litigieuze omstandigheden geen relevante toepassing kon van maken.

Navolgend beschikte PSA evenmin over een conventionele grond om de overeenkomst inzake consignatie van voertuigen te beëindigen.

Aangezien moet worden aangenomen dat de beide appellanten wilden handelen binnen de perken van de overeenkomst die hen met CMG verbond, moet worden besloten dat de akte waarbij ze de ontbinding, respectievelijk de beëindiging ingevolge die ontbinding betekenden, niet het door hen beoogde rechtsgevolg kan sorteren.

28. De gevolgen van de betekende opzeggingen blijken voor CMG zeer ingrijpend te zijn.

De bedrijfsactiviteit van CMG is er vrijwel door lamgelegd, terwijl ze nauwelijks enkele jaren voordien precies substantiële investeringen had gedaan om te voldoen aan de eisen van Citroën en hiervoor omvangrijke externe financiering heeft aangesproken.

ING Bank heeft onder verwijzing naar die opzeggingen haar kredieten opgezegd en heeft zakelijke zekerheden genomen.

Zonder de mogelijkheid tot exploitatie van de concessie, die goed is voor ongeveer 1.200 verkochte voertuigen per jaar, is het bestaan zelf van geïntimeerde in het geding.

29. In de gegeven omstandigheden vereist de bescherming die aan geïntimeerde voorlopig moet worden verleend tegen het op het eerste gezicht onterechte toepassing van de contractuele bedingen tussen partijen dat de uitwerking hiervan wordt geneutraliseerd, in afwachting van een beslissing door een bodemrechter.

Zulks vereist dat de appellanten hun verbintenissen voorlopig verder uitvoeren.

Indien zulks niet zou gebeuren, terwijl kan worden gevreesd dat CMG aan het optreden van de appellanten zou ten onder gaan, zou schadevergoeding overigens niet eens meer de passende vervangende vergoeding kunnen opleveren.

30. Het algemene besluit luidt dan dat het hoger beroep moet worden verworpen.

De in ondergeschikte orde door geïntimeerde geformuleerde vordering tot toekenning van een provisie op de schadevergoeding die haar toekomt, hoeft dan niet verder te worden behandeld.

De inwilliging van de hoofdvordering houdt in dat de tegenvorderingen ongegrond zijn.

Om deze redenen

Het hof,

In acht genomen artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van talen in gerechtszaken,

Beslissend na tegenspraak,

Ontvangt het hoger beroep maar verwerpt het.

Zegt verder dat de in eerste aanleg op hoofdvordering besliste maatregel geldt totdat een beslissing ten gronde voorhanden is die met geen enkel rechtsmiddel meer kan worden bestreden.

Veroordeelt de appellanten in de gedingkosten in hoger beroep vastgesteld op 430,25 euro (139 EUR + 58,26 EUR + 233,02 EUR) voor henzelf en op 233,02 EUR voor geïntimeerde.

(...)