Article

Hof van Cassatie, 07/01/2005, R.D.C.-T.B.H., 2005/9, p. 916-917

Hof van Cassatie 7 januari 2005

ALLEENVERKOOP
Concessie voor onbepaalde tijd - Beëindiging - Bijkomende vergoeding voor meerwaarde inzake cliënteel - Wijze van berekening
De rechter die op grond van de omstandigheden van de zaak onaantastbaar in feite oordeelt dat er bij de beëindiging van de concessie sprake is van een aanzienlijke meerwaarde van cliënteel die de concessiehouder tijdens de duur van de concessie heeft opgebouwd en waarvan redelijk kan worden aangenomen dat zij de concessiegever trouw zal blijven, hoeft voor de raming van de billijke bijkomende vergoeding de meerwaarde inzake cliënteel niet noodzakelijk te bepalen op grond van een vergelijking van het cliëntenbestand bij het begin en bij het einde van de concessieovereenkomst
CONCESSION DE VENTE EXCLUSIVE
Résiliation de la concession à durée indéterminée - Indemnité complémentaire pour plus-value de clientèle - Mode de calcul
Le juge qui, sur la base des circonstances de la cause, apprécie souverainement en fait que, lors de la résiliation du contrat de concession il y a une plus-value notable de clientèle apportée par le concessionnaire au cours de la concession et dont on peut raisonnablement admettre qu'elle restera fidèle au concédant, ne doit pas nécessairement déterminer la plus-value de clientèle sur la base d'une comparaison entre la clientèle existant au début du contrat de concession et celle existant après la résiliation du contrat, pour évaluer l'indemnité complémentaire équitable

Carrosserie Brem NV / Véhicules Frigorifiques Lamberet SA

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Waûters, G. Bourgeois, G. Londers en E. Stassijns (raadsheren)
O.M.: G. Bresseleers (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. P. Lefebvre en L. Simont
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 19 september 2002 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

(...)

III. Middelen

Eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.

1. Eerste middel

(...)

2. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet;

- artikel 3, inzonderheid 1° van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 13 april 1971.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest verklaart de vordering van eiseres voor een billijke bijkomende vergoeding gesteund op artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961 slechts gegrond ten belope van 24.789,35 EUR op basis van de hierna volgende overwegingen:

“Terecht heeft de eerste rechter ook vastgesteld dat de overgelegde cijfers niet toelaten cijfermatig juist te berekenen hoe het klantenbestand is geëvolueerd tussen het begin en het einde van de concessie.

Het deskundigenverslag bevat slechts cijfers over de laatste vijf jaren, door de eerste rechter in het vonnis geciteerd.

Uit deze cijfers volgt wel dat het gemiddelde bedrijfsresultaat van (eiseres) met betrekking tot de Lamberet-activiteiten in deze periode schommelde rond 79.325,93 EUR (behoudens de uitschieter in het boekjaar 1 oktober 1990 tot 30 september 1991: 158.640, 60 EUR). Hieruit kan afgeleid worden dat over deze periode het klantenbestand slechts licht is toegenomen.

De billijke vergoeding van 24.789,35 EUR toegekend door de eerste rechter is dan ook verantwoord” (arrest, p. 11-12).

De eerste rechter had aangaande de overgelegde cijfers geoordeeld dat:

“Op grond van artikel 3 lid 1 § 1 maakt (eiseres) aanspraak op een vergoeding van 32.906.113 BEF.

De gerechtelijke expert heeft dat bedrag als volgt berekend:

'Aangezien deze gegevens (bedoeld wordt: de administratie van de nieuwe 'concessiehouder') niet ter beschikking zijn kunnen we de waarde van het cliënteel bepalen aan de hand van de rendementswaarde. Hierbij gaan we uit van het gemiddeld gewogen bedrijfsresultaat op jaarbasis dat (eiseres) realiseerde uit de Lamberet-activiteit nl. 4.935.917 BEF. Dit bedrag wordt dan geactualiseerd om de rendementswaarde te bepalen. Het actualiseringspercentage kan bepaald worden aan de hand van het rendement van de laatste staatslening (duur: 7 jaren), namelijk 7,95%, te verhogen met een risicopremie tot 15%. Dit leidt tot een waarde van 32.906.113 BEF (4.935.917/0,015)'” (vonnis, p. 10).

Grieven
2.1. Eerste onderdeel

Krachtens artikel 3 van de wet van 27 juli 1961 heeft de concessiehouder, in geval van beëindiging van de concessie­overeenkomst door de concessiegever op andere gronden dan de grove tekortkoming van de concessiehouder of ingeval deze laatste de concessieovereenkomst beëindigt wegens grove tekortkoming van de concessiegever, recht op een billijke bijkomende vergoeding.

Deze bijkomende vergoeding wordt geraamd op grond van, onder meer, “de bekende meerwaarde inzake cliëntele die door de concessiehouder is aangebracht en die aan de concessiegever verblijft na de beëindiging van het contract”

De tekst zelf van artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961 legt, met het oog op de waardering van het door de concessiehouder aangebrachte cliënteel, aan de rechter een vergelijking op tussen, enerzijds, het cliënteel bestaand op het ogenblik van de aanvang van de concessieovereenkomst en, anderzijds, het cliënteelbestand zoals het bestond op het ogenblik van de beëindiging van de concessieovereenkomst.

Immers de woorden “cliëntèle die door de concessiehouder is aangebracht” en “die (dit is de cliëntèle) aan de concessiegever verblijft na de beëindiging” duiden respectievelijk op cliëntèle die door de concessiehouder sedert het begin van de concessieovereenkomst werd aangebracht en op cliëntèle die op het einde van de concessieovereenkomst trouw blijft aan de concessiegever.

Het verschil tussen beide vormt “de meerwaarde inzake cliëntèle” ten gunste van de concessiegever waarvoor de concessiehouder, krachtens artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961, dient te worden vergoed.

Het aangevochten arrest beaamt de hierboven uiteengezette lezing van artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961 doch stelt vast dat de “overgelegde cijfers het niet toelaten cijfermatig juist te berekenen hoe het klantenbestand is geëvolueerd tussen het begin en het einde van de concessie” omdat “het deskundigenverslag (...) slechts de cijfers (bevat) over de laatste vijf jaren, door de eerste rechter in het vonnis geciteerd” (arrest, p. 11).

Niettegenstaande het Hof zelf stelt dat de meerwaarde inzake cliëntèle dient vastgesteld te worden op grond van een vergelijking tussen klantenbestand tussen begin en einde van de concessieovereenkomst, gaat het Hof louter af op de cijfers van de laatste vijf jaren om de meerwaarde inzake cliëntele te bepalen.

Door de meerwaarde inzake cliënteel derhalve te bepalen op basis van andere gegevens dan op grond van een vergelijking van het cliënteelbestand bij het begin en bij het einde van de concessieovereenkomst, schendt het Hof het wettelijke begrip “meerwaarde inzake cliëntèle” en mitsdien artikel 3, inzonderheid 1° van de wet van 27 juli 1961.

2.2. Tweede onderdeel

(...)

IV. Beslissing van het Hof

(...)

2. Tweede middel
2.1. Eerste onderdeel

Overwegende dat overeenkomstig artikel 3, 1° van de wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, de billijke bijkomende vergoeding wordt geraamd, onder meer, op grond van de bekende meerwaarde inzake cliënteel die door de concessiehouder is aangebracht en die aan de concessiegever verblijft na de beëindiging van het contract;

Dat de rechter, op grond van de concrete omstandigheden van de zaak, onaantastbaar in feite oordeelt of er bij de beëindiging van de concessie sprake is van een aanzienlijke meerwaarde van cliënteel die de concessiehouder tijdens de duur van de concessie heeft opgebouwd en waarvan redelijk kan aangenomen worden dat zij de concessiegever trouw zal blijven;

Dat het onderdeel dat er van uitgaat dat de meerwaarde inzake cliënteel alleen kan bepaald worden op grond van een vergelijking van het cliëntenbestand bij het begin en bij het einde van de concessieovereenkomst, faalt naar recht;

(...)

Om die redenen,

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep; (...)