Article

Hof van Cassatie, 07/06/2002, R.D.C.-T.B.H., 2005/8, p. 850-853

Hof van Cassatie 7 juni 2002

VERZEKERING
Aansprakelijkheidsverzekering - Verhouding verzekeraar-verzekerde - Verhaal verzekeraar - Bewijslast
De verzekeraar dient te bewijzen dat hij voldoet aan alle voorwaarden om de regresvordering krachtens artikel 88 tweede lid Wet Landverzekeringsovereenkomst te kunnen instellen.
ASSURANCE
Assurance de responsabilité - Relation assureur-assuré - Recours de l'assureur - Charge de la preuve
L'assureur doit prouver qu'il remplit toutes conditions qui lui permettent d'exercer l'action récursoire en vertu de l'article 88 deuxième alinéa de la loi contrat d'assurance terrestre.

AXA Royale Belge / I.E.

Zet.: Cl. Parmentier (waarnemend voorzitter), Ph. Echement, Ch. Storck, P. Mathieu en S. Velu (raadsheren)
O.M.: X. De Riemaecker (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. J. Kirkpatrick en P. Gérard
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 27 november 2000 in hoger beroep gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Namen.

II. Rechtspleging voor het Hof

(...)

III. Middelen

Eiseres voert twee middelen.

Ze zijn gesteld als volgt:

1. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek;

- artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst.

Aangevochten beslissingen en redenen

Na te hebben vastgesteld dat verweerder die militair in actieve dienst was en wiens burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen door eiseres werd gedekt, op 17 oktober 1993 een verkeersongeval veroorzaakte; dat eiseres op 22 februari 1994 aan de benadeelde derde een bedrag van 564.386 BEF betaalde ter vergoeding van zijn schade; dat eiseres, bij brief van 19 februari 1994 aan de procureur des Konings te Namen de toestemming vroeg om inzage te mogen nemen van het strafdossier; dat de procureur des Konings op 22 maart 1994 haar ter kennis bracht dat het dossier nog altijd in onderzoek was; dat eiseres een nieuw verzoek deed op 9 juni 1994 en op 1 november 1995; dat eiseres, naast die stappen bij het parket van Namen, andere stappen deed bij het krijgsauditoraat; dat het auditoraat haar bij schrijven van 18 december 1995 de toestemming gaf om inzage te nemen van de stukken in de zaak van verweerder, met name van het op 16 juni 1994 door de krijgsraad gewezen vonnis waarbij verweerder tot één enkele straf was veroordeeld wegens de telastlegging van sturen in staat van alcoholintoxicatie; dat eiseres, bij schrijven van 20 februari 1996, aan verweerder kennis gaf van haar besluit om het in artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 bedoelde verhaal in te stellen; “dat (eiseres), bij dagvaarding van 31 januari 1997 tegen (verweerder) een regresvordering instelde die ertoe strekte hem te doen veroordelen tot betaling van een bedrag van 492.184 BEF als hoofdsom, welk bedrag is berekend met toepassing van artikel 24 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 (betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen), dat is meer bepaald het bedrag van 420.000 BEF en het bedrag van 72.184 BEF, dat overeenkomt met de helft van het saldo (564.386 BEF min 420.000 BEF)”, verklaart het bestreden vonnis, met wijziging van de beslissing van de eerste rechter, de regresvordering van eiseres niet ontvankelijk en veroordeelt het eiseres in de kosten van beide instanties.

Het beslist aldus op de volgende gronden: “het is vaste rechtspraak dat het bewijs dat de kennisgeving tijdig is gebeurd door de verzekeraar dient te worden geleverd; (...) (eiseres) beweert niet voor februari 1996 inzage te hebben gekregen van het naar aanleiding van het ongeval van 17 oktober 1993 aangelegde strafdossier, na daarvan een afschrift te hebben gekregen van het politieparket van Namen en dat zij 'tot dan niet op de hoogte was van de juiste toedracht van het ongeval, namelijk dat (verweerder) in werkelijkheid in staat van dronkenschap verkeerde'”; eiseres “zegt niets” van de stappen die zij bij het krijgsauditoraat gedaan heeft “naast de stappen die ze af en toe ondernam bij het parket van Namen”, “wat bijgevolg bewijst dat zij, in strijd met haar beweringen, wel degelijk op de een of de andere wijze weet had van de bij het krijgsauditoraat lopende procedure en zulks voor het schrijven van dat auditoraat van 1 (lees: 18) december 1995; in strijd met wat zij verklaart, heeft (eiseres) heel kort na het ongeval, lucht gekregen van de juiste toedracht van het ongeval of op zijn minst van de staat van dronkenschap waarin haar verzekerde verkeerde op het ogenblik van het ongeval, aangezien het door haar gemachtigde expertisebureau 11 dagen na dat ongeval (28 oktober 1993) (aan verweerder) schreef: 'Geruchten doen de ronde dat de verzekeraars tegen u wel eens verhaal zouden kunnen instellen'; toen werd het niet betwist dat het expertisebureau met (eiseres) en alleen met eiseres contacten had gehad, zodat het de informatie over de mogelijkheid van een regresvordering alleen van eiseres kon hebben gekregen; afgezien van het hoge alcoholgehalte van haar verzekerde is er geen enkele andere reden denkbaar waarom zij een regresvordering had kunnen overwegen tegen hem; (...) ten slotte weet men niet op welke datum het strafdossier door het parket van Namen (aan eiseres) werd bezorgd, daar het door (eiseres) neergelegde exemplaar de bladzijde niet bevatte waarop de stempel voorkwam met de datum van afgifte van het afschrift van het dossier en het kwijtschrift van de kopierechten; (...) ongeacht de datum waarop zij het afschrift heeft ontvangen van het bij het krijgs­auditoraat aangelegde dossier en, daarna, van het vonnis van de krijgsraad, blijkt uit de brieven van het expertisebureau ondubbelzinnig dat zij reeds voor 28 oktober 1993 de mogelijkheid van een regresvordering tegen haar verzekerde had kunnen overwegen, met andere woorden dat zij op de een of de andere wijze 'op de hoogte was van de feiten waarop dat besluit gegrond was'; bijgevolg diende zij reeds op dat ogenblik aan haar verzekerde ondubbelzinnig kennis te geven van haar voornemen om tegen hem verhaal in te stellen (art. 88)”; reeds op 28 oktober 1993 had eiseres een tamelijk precies beeld van de juiste omstandigheden van het ongeval “om aan het door haar gemachtigde expertisebureau bepaalde mededelingen te doen waardoor dat bureau op zijn beurt de verzekerde kon inlichten over 'de geruchten die de ronde doen' betreffende de mogelijkheid van een regresvordering; de verzekeraar kan niet in alle redelijkheid beweren dat hij de kopie van het strafdossier of van het vonnis van de krijgsraad had moeten afwachten om te kunnen beschikken over de inlichtingen die haar voornemen om verhaal in te stellen rechtvaardigden; de rechtsleer neemt aan 'dat er geen duidelijk onderscheid bestaat tussen, enerzijds, het voornemen verhaal in te stellen en, anderzijds, het besluit om dat ook werkelijk te doen' (...); de maatschappij was dus reeds in november 1993 op de hoogte van de feiten die haar voornemen om haar verhaal in te stellen rechtvaardigden, maar eerst in 1996 heeft zij beslist dat ook te doen;

gelet hierop is de door (eiseres) aan haar verzekerde op 20 februari 1996 gedane kennisgeving te laat gebeurd; overeenkomstig artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 heeft de laattijdigheid van die kennisgeving het verval van het verhaal tot gevolg”.

Grieven
1.1. Eerste onderdeel

Artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 bepaalt: “de verzekeraar kan zich, voor zover hij volgens de wet op de verzekeringsovereenkomst de prestaties had kunnen weigeren of verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet de verzekeringnemer is” (eerste lid); “de verzekeraar is op straffe van verval van zijn recht van verhaal verplicht de verzekeringnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is” (tweede lid). Krachtens artikel 1315 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek moet de verzekeraar die tegen zijn verzekerde de regresvordering instelt die bedoeld is in het eerste lid van voormelde bepaling van de wet van 25 juni 1992, bewijzen dat hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst zijn prestaties had kunnen weigeren of verminderen. Krachtens artikel 1315 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek dient het bewijs dat de verzekeraar, ofschoon hij kennis droeg van de feiten die nodig waren voor zijn besluit, niet binnen een redelijke termijn aan zijn verzekerde kennis gegeven heeft van zijn voornemen om zijn verhaal in te stellen, te worden geleverd door de verzekerde die aanvoert dat het recht van de verzekeraar om zijn verhaal in te stellen vervallen is krachtens genoemd artikel 88 tweede lid.

Te dezen voerde eiseres in de door haar voor de rechtbank van eerste aanleg genomen conclusie aan dat zij het juiste en zeer hoge alcoholgehalte van verweerder ten tijde van het ongeval pas kende nadat zij inzage had gekregen van het strafdossier waarvan het afschrift haar is bezorgd op 19 februari 1996, “zoals blijkt uit haar elektronische agenda”. Het bestreden vonnis verklaart de rechtsvordering van eiseres niet ontvankelijk op grond “dat het bewijs dat de kennisgeving tijdig is geschied door de verzekeraar dient te worden geleverd”, dat “men uiteindelijk niet weet op welke dag het strafdossier door het parket van Namen (aan eiseres) werd bezorgd, daar het door (eiseres) neergelegde exemplaar de bladzijde niet bevatte waarop de stempel stond met de datum van afgifte van het afschrift van het dossier en het kwijtschrift van de kopierechten” en “dat, gelet hierop, de op 20 februari 1996 door (eiseres) gedane kennisgeving te laat was gebeurd”. Het bestreden vonnis keert aldus in strijd met de wet de bewijslast om wat het tijdstip betreft waarop de verzekeraar voldoende op de hoogte was van de feiten om te besluiten verhaal in te stellen tegen haar verzekerde; het schendt bijgevolg de artikelen 88 eerste en tweede lid van de wet van 25 juni 1992 en 1315 van het Burgerlijk Wetboek.

1.2. Tweede onderdeel

Artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 bepaalt dat de verzekeraar, op straffe van verval van zijn recht van verhaal tegen de verzekerde, voor zover hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst, de prestaties had kunnen weigeren of verminderen, verplicht is hem kennis te geven “van zijn voornemen om verhaal in te stellen, zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is”. Die verplichting tot kennisgeving ontstaat pas op het ogenblik dat de feiten waarop de regresvordering kan worden gegrond met voldoende zekerheid bewezen zijn en dat de verzekeraar beschikt over alle informatie die hij nodig heeft om met kennis van zaken te beslissen. Zolang de verzekeraar alleen maar twijfels heeft over het bestaan van een zware fout of een andere reden op grond waarvan hij zijn prestaties zou kunnen weigeren of verminderen, kan hij niet gehouden zijn tot kennisgeving van zijn voornemen om zijn verhaal in te stellen. Wanneer de verzekeraar van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen enkele dagen na het ongeval verneemt dat de mogelijkheid bestaat dat zijn verzekerde dronken was en dat zulks de oorzaak kon zijn van het ongeval, kan hij weliswaar vanaf dat ogenblik de mogelijkheid overwegen verhaal in te stellen tegen de verzekerde, maar hij is daarom vanaf dat ogenblik nog niet verplicht tot kennisgeving van zijn voornemen om zijn verhaal in te stellen. Die verplichting ontstaat pas vanaf het ogenblik dat de staat van dronkenschap en het oorzakelijk verband tussen die staat en het ongeval met voldoende zekerheid bewezen zijn om tot het instellen van het verhaal te kunnen besluiten. Te dezen beslist het bestreden vonnis dat eiseres, zonder de kopie van het strafdossier en van het vonnis van de krijgsraad af te wachten, reeds in november 1993 haar voornemen om haar verhaal in te stellen aan verweerder ter kennis had moeten brengen, omdat zij voor 28 oktober 1993 (dagtekening van de brief van het door eiseres gemachtigde expertisebureau aan verweerder), lucht had gekregen “van de juiste toedracht van (het ongeval) of op zijn minst van de staat van dronkenschap waarin haar verzekerde verkeerde op het ogenblik van het ongeval” en zij dus een tamelijk precies beeld had om “de mogelijkheid van een regresvordering tegen haar verzekerde te overwegen”, wat volgens de rechtbank gelijkstond met “een kennis van de feiten waarop dat besluit gegrond was”;

noch uit voormelde motivering noch uit enige andere grond van het vonnis blijkt dat eiseres voor 28 oktober 1993 met de zekerheid die vereist is voor het besluit tot het instellen van een regresvordering op de hoogte was van de feiten waarop dat besluit gegrond was. Door op de bovenstaande redenen te beslissen dat het recht van verhaal van eiseres vervallen is, aangezien zij haar voornemen om dat verhaal in te stellen niet tijdig aan verweerder ter kennis had gebracht, schendt het bestreden vonnis artikel 88 tweede lid van de wet van 25 juni 1992.

IV. Beslissing van het Hof
Over het eerste middel
Wat het eerste onderdeel betreft

Overwegende dat artikel 88 van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst, “recht van verhaal van de verzekeraar tegen de verzekeringnemer”, tweede lid, bepaalt dat de verzekeraar, op straffe van verval van zijn recht van verhaal, verplicht is de verzekeringnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen, zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is;

Overwegende dat de verzekeraar dient te bewijzen dat hij voldoet aan alle voorwaarden om de regresvordering te kunnen instellen;

Dat het onderdeel, nu het aanvoert dat het bewijs dat de verzekeraar de verzekerde geen kennis heeft gegeven van zijn voornemen om het verhaal binnen een redelijke termijn in te stellen, moet worden geleverd door de verzekerde die aanvoert dat het recht van verhaal van de verzekeraar krachtens voormeld artikel 88 tweede lid vervallen is, faalt naar recht.

Wat het tweede onderdeel betreft

Overwegende dat het bestreden vonnis vermeldt dat “(eiseres), in strijd met wat zij verklaart, heel kort na het ongeval lucht gekregen heeft van de juiste toedracht van dat ongeval of op zijn minst van de staat van dronkenschap waarin haar verzekerde verkeerde op het ogenblik van het ongeval, aangezien elf dagen na het ongeval (...) het door haar gemachtigde expertisebureau (aan verweerder) schreef: 'Geruchten doen de ronde dat de verzekeraars tegen u wel eens verhaal zouden kunnen instellen'; dat het toen niet werd betwist dat het expertisebureau met de maatschappij AXA, (eiseres), en met haar alleen contacten had gehad, zodat het de informatie over de mogelijkheid van een regresvordering alleen van eiseres kon hebben gekregen; dat er, afgezien van het hoge alcoholgehalte van haar verzekerde, geen enkele andere reden denkbaar is waarom zij een regresvordering had kunnen overwegen tegen hem”;

Dat het beslist dat, “ongeacht de datum waarop (eiseres) het afschrift heeft ontvangen van het bij het krijgsauditoraat aangelegde dossier en, daarna, van het vonnis van de krijgsraad, uit de brieven van het expertisebureau ondubbelzinnig blijkt dat zij reeds voor 28 oktober 1993 de mogelijkheid van een regresvordering tegen haar verzekerde had kunnen overwegen, met andere woorden dat zij op de een of de andere wijze 'op de hoogte was van de feiten waarop dat besluit gegrond was'” en dat eiseres reeds toen een tamelijk precies beeld had van de juiste toedracht van het ongeval;

Overwegende dat de appèlrechters, door die feitelijke overwegingen, hun beslissing dat eiseres te laat kennis had gegeven van haar voornemen om de regresvordering in te stellen naar recht hebben verantwoord;

Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

Om die redenen,

Het Hof

Verwerpt de voorziening;

Veroordeelt eiseres in de kosten.

(...)