Article

Hof van Beroep Gent, 05/01/2004, R.D.C.-T.B.H., 2005/5, p. 528-530

Hof van Beroep Gent 5 januari 2004

VERVOER
Internationaal wegtransport - CMR - Toepasselijkheid - Artikel 1 CMR - Douaneverrichtingen
De verplichting van de internationale wegvervoerder om douanedocumenten aan te zuiveren bij elke grensovergang is inherent aan internationaal transport zodat deze verplichting niet losstaat van het vervoercontract. De beoordeling van de verantwoordelijkheid van de vervoerder in dat verband wordt beheerst door de bepalingen van het CMR-Verdrag.
VERVOER
Internationaal wegtransport - CMR - Verjaring - Artikel 32,3° CMR - Misdrijf - Ontduiking accijns -Artikel 26 V.T.Sv.
Volgens artikel 32,3° CMR worden de schorsing en de stuiting van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de vordering aanhangig is. In België bepaalt artikel 26 V.T.Sv. dat de burgerlijke vordering uit een misdrijf nooit kan verjaren vóór de strafvordering uit hoofde van dat misdrijf.
Nu de navordering van accijnsrechten voortspruit uit het wanbedrijf van invoering van accijnsgoederen met ontduiking van de accijns is de verjaringstermijn minstens vijf jaar, te vermeerderen met de stuiting en de schorsing van de strafvordering.
TRANSPORT
Transport international par route - CMR - Caractère applicable - Article 1er CMR - Opérations en douane
L'obligation du transporteur international par route d'acquitter les documents douaniers à chaque passage de frontière est inhérente au transport international de sorte que cette obligation est elle aussi inhérente au contrat de transport. L'appréciation de la responsabilité du transporteur est régie à ce propos par les dispositions de la convention CMR.
TRANSPORT
Transport international par route - CMR - Prescription - Article 32.3 CMR - Infraction - Fraude aux accises - Article 26 C.Proc.pén.
Suivant l'article 32.3 CMR, la suspension et l'interruption de la prescription sont régies par la loi de la juridiction saisie. En Belgique, l'article 26 C.Proc.pén. dispose que l'action civile résultant d'une infraction ne peut jamais se prescrire avant l'action publique du chef de cette infraction.
Vu que le recouvrement des droits d'accises résulte du délit de l'entrée de biens soumis à accises en fraude des accises, le délai de prescription est au moins de cinq ans, à majorer de l'interruption et de la suspension de l'action pénale.

BVBA Delcatransport / BVBA Mondiale

Zet.: H. Debucquoy (raadsheer, wnd. voorzitter), F. Deschoolmeester en G. Vanderstichele (raadsheren)
Pl.: Mr. L. Verbeke

1. Ter openbare terechtzitting van 1 december 2003 werd appellante gehoord in haar middelen en conclusies, alsook werden haar stukken ingezien. Geïntimeerde is op deze zitting niet verschenen en heeft in hoger beroep géén besluiten neergelegd. Appellante vordert arrest bij toepassing van artikel 751 Ger.W.

Bij verzoekschrift, neergelegd op 14 oktober 2002 ter griffie van het hof, heeft appellante tijdig en regelmatig naar vorm hoger beroep ingesteld tegen het vonnis d.d. 25 juni 2002, tussen partijen op tegenspraak gewezen door de 2de Kamer van de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk (AR/4623/99). Een exploot van betekening ligt niet voor.

Feiten en procedure in eerste aanleg

2. De BVBA Delcatransport voerde in de periode augustus 1994 tot juni 1995 onder CMR-vrachtbrief als vervoerder in opdracht van de BVBA Mondiale een 21-tal transporten uit van Villeneuve D'Asque (Frankrijk) naar Ledegem (België). De facturen voor de vrachtgelden werden zonder probleem betaald.

Later bleken het echter transporten te zijn geweest van bier en mineraalwater, waarop de accijnzen niet betaald waren. In 1998 werd de BVBA Delcatransport aangesproken door de Administratie van Douane en Accijnzen, die haar solidair aansprakelijk stelde voor de ontdoken accijnzen ingevolge diverse inbreuken op o.a. het toenmalig K.B. van 29 december 1992, inmiddels vervangen door de Wet van 10 juni 1997.

Bij brief van 3 april 1998 schreef de BVBA Delcatransport haar opdrachtgever aan en op 5 november 1998 werd deze voor het eerst in gebreke gesteld om de verschuldigde invoerrechten van 1.204.616 BEF zelf te betalen. Er volgde géén reactie.

De BVBA Delcatransport onderhandelde verder met de Administratie en bekwam op 21 september 1999 een regeling ten bedrage van 1.186.017 BEF (thans: 29.400,59 EUR), die ze in termijnen mocht afbetalen. Op 14 september 1999 werd de BVBA Mondiale andermaal in gebreke gesteld, doch reageerde niet.

Bij dagvaarding, betekend op 26 november 1999, vorderde de BVBA Delcatransport betaling lastens de BVBA Mondiale van 1.186.017 BEF, méér de rente vanaf datum van ingebrekestelling, méér de gerechtelijke rente.

Bij besluiten, neergelegd op 26 juli 2001, breidde eiseres haar vordering uit met de nalatigheidsintresten ten bedrage van 167.443 BEF.

Verweerster betwistte deze vordering, stellende dat: (1) het CMR-Verdrag van toepassing is, daar eiseres als vervoerder-commissionair met “vervoerder” wordt gelijkgesteld; (2) de CMR-verjaring is ingetreden; (3) eiseres een eigen schuld heeft betaald aan de Douane en Accijnzen; (4) eiseres haar betalingsbewijzen niet voorlegt.

De eerste rechter beoordeelde bij vonnis a quo van 25 juni 2002 de vordering als ontvankelijk, doch ongegrond ingevolge CMR-verjaring, kosten lastens eiseres.

Procedure in hoger beroep

3. Het hoger beroep werd ingesteld door de oorspronkelijke eiseres. Appellante stelt dat:

(1) het CMR-Verdrag niet van toepassing is op haar vordering als commissionair; (2) haar vordering, zelfs onder het CMR-Verdrag, niet is verjaard; (3) haar vordering tot terugbetaling van de accijnzen lastens haar opdrachtgever gegrond is.

Beoordeling

4. Appellante houdt voor dat zij als commissionair zou hebben gehandeld, dat de bewuste douaneformaliteiten afzonderlijk te beoordelen zijn van de vervoersopdracht, dat het CMR-Verdrag niet van toepassing is en dat de rechtsverhouding tussen partijen via de lastgeving moet worden beoordeeld. Ze legt alle betrokken CMR-vrachtbrieven (stukken 1 appellante) en facturen van vrachtgelden (stukken 4 appellante) voor.

Wanneer een commissionair telkens de integrale vervoerprijs aanrekent en int, moet hij aanzien worden als een commissionair-vervoerder die naar Belgisch recht met een vervoerder wordt gelijkgesteld volgens artikel 2 van de Vervoerwet. De rechtsverhouding met de opdrachtgever valt aldus bij internationaal vervoer onder toepassing van het CMR-Verdrag (Gent 7 oktober 1993, Intern. Vervoerr. 1994, p. 207).

Degene die een opdracht tot afhaling en transport aanvaardt, zonder voorafgaand zijn opdrachtgever in te lichten dat hij deze opdracht slechts aanvaardt in hoedanigheid van commissionair-expediteur, is een vervoerder op wie - bij internationaal transport - het CMR-Verdrag van toepassing is (Gent 30 juni 1994, Intern. Vervoerr. 1994, p. 517).

Het is duidelijk dat de verplichting van de vervoerder om de douanedocumenten aan te zuiveren bij elke grensoverschrijding, inherent is aan het internationaal transport zodat de stelling, dat deze verplichting zou los staan van het vervoerscontract en dus buiten toepassing van het CMR-Verdrag zou vallen, totaal onhoudbaar voorkomt. Het CMR-Verdrag is in casu dan ook van toepassing.

5. Ten onrechte heeft de eerste rechter de CMR-verjaring weerhouden op basis van artikel 32 CMR waar gesteld wordt dat in geval van opzet of schuld die daarmee kan worden gelijkgesteld in hoofde van de vervoerder, een maximumverjaringstermijn geldt van 3 jaar, die begint te lopen 3 maanden nà het sluiten van de vervoersovereenkomst.

Het opzet of de hiermee gelijk te stellen schuld bestond hier nl. niet in hoofde van appellante als vervoerder, doch wel in hoofde van de opdrachtgever BVBA Mondiale, die volgens het strafonderzoek een gewoonte maakte van drankimport zonder betaling van accijnzen. Het misdrijf werd gepleegd door deze importeur en opdrachtgever, die gehouden was de accijnzen correct te voldoen.

6. Artikel 32, 1°, CMR stelt als algemene regel dat de rechtsvorderingen, waartoe een aan het CMR-Verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, verjaren na verloop van één jaar.

Volgens artikel 32, 3°, CMR worden de schorsing en de stuiting van de verjaring beheerst door de wet van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is, hier het Belgisch recht.

Appellante beroept zich in casu terecht op artikel 26 V.T.Sv. dat bepaalt dat de burgerlijke vordering uit een misdrijf nooit kan verjaren voor de strafvordering uit hoofde van dat misdrijf.

De vordering van appellante betreft de terugbetaling van accijnsrechten die zij (op grond van het solidair gehouden zijn) diende te betalen aan de Administratie van Douane en Accijnzen n.a.v. de door haar uitgevoerde transporten. Door haar betaling is zij m.b.t. deze vordering in de rechten getreden van genoemde Administratie (art. 1251 B.W.).

Deze (burgerlijke) vordering nl. de navordering van accijnsrechten spruit voort uit het misdrijf en de strafvordering lastens de BVBA Mondiale wegens het invoeren van accijnsgoederen met ontduiking van de accijns, zijnde een wanbedrijf met een verjaringstermijn van minstens 5 jaar méér de stuiting en de schorsing van de strafvordering.

Het laatste transport in casu dateert van 30 september 1994. Appellante heeft voor de eerste rechter gedagvaard op 26 november 1999. Voor een wanbedrijf geldt een strafrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar (art. 21 V.T.Sv.).

Ingevolge het onderzoek van de Administratie van Douane en Accijnzen, gevoerd tijdens de periode vanaf 1994 t.e.m. 2000, werd de strafvordering diverse malen gestuit, waardoor een nieuwe termijn van 5 jaar begon te lopen (art. 22 V.T.Sv.).

Zo hebben bijvoorbeeld de verhoren op 17 september 1997 en 20 november 1997 van de heren Vandeweghe, waarnaar expliciet wordt verwezen in het P.V. van 4 januari 2000 (stuk 15 appellante), de verjaring van de strafvordering gestuit (Cass. 4 december 1973, Arr. Cass. 1974, 382). Op het ogenblik van de dagvaarding, betekend op 26 november 1999, was de burgerlijke vordering derhalve nog niet verjaard.

7. Artikel 11 CMR bepaalt:

“1. Ter voldoening aan douane- en andere formaliteiten, welke voor de aflevering van de goederen moeten worden vervuld, moet de afzender de nodige bescheiden voegen of ter beschikking van de vervoerder stellen en hem alle gewenste inlichtingen verschaffen.

2. De vervoerder is niet gehouden de nauwkeurigheid en de volledigheid van deze bescheiden en inlichtingen te onderzoeken. De afzender is jegens de vervoerder aansprakelijk voor alle schaden, die kunnen voortspruiten uit de afwezigheid, onvolledigheid of onregelmatigheid van deze bescheiden en inlichtingen, behoudens in geval van schuld van de vervoerder”.

De schuld uit hoofde van accijnsrechten t.a.v. de Administratie werd door appellante definitief en onherroepelijk opgelopen wanneer zij de door deze voorgestelde transactie heeft aanvaard bij fax van 21 september 1999, hetgeen gelijk staat met het afsluiten van een dading (stuk 14 appellante).

Appellante heeft de accijnzen afbetaald met schijven van 100.000 BEF/maand en legt haar betalingsbewijzen voor (stuk 16 appellante). De oorspronkelijke vordering was bijgevolg integraal gegrond.

Om deze redenen,

Het hof,

Rechtdoende bij toepassing van artikel 751 Ger.W.;

Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond:

Doet het bestreden vonnis integraal teniet;

Derhalve opnieuw oordelende:

Verklaart de oorspronkelijke vordering van appellante ontvankelijk en gegrond:

Veroordeelt geïntimeerde tot betaling aan appellante van de som van negenentwintigduizend vierhonderd euro en negenenvijftig cent (29.400,59 EUR), méér de vergoedende rente vanaf de resp. data van de afbetalingen door appellante aan de Administratie tot de dag der volledige betaling;

Veroordeelt geïntimeerde tot de gedingkosten.

(...)