Article

De verjaringstermijn voor burgerrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders, R.D.C.-T.B.H., 2005/4, p. 388-390

VENNOOTSCHAP
Aansprakelijkheid van de bestuurders - Miskenning van fiscale en boekhoudkundige verplichtingen - Bedrieglijk inzicht - Aansprakelijkheidsvordering tegen de zaakvoerder - Verjaring
Indien bedrieglijk inzicht niet werd bewezen, dienen de niet-nageleefde fiscale en boekhoudkundige verplichtingen, die geen ondeelbaar geheel vormen, als afzonderlijke feiten te worden behandeld.
De miskenning van fiscale en boekhoudkundige verplichtingen werd niet met opzet verborgen gehouden door de zaakvoerders, zodat het vertrekpunt van de verjaring zich op het moment van iedere verrichting bevindt.
De miskenning van de fiscale en boekhoudkundige verplichtingen betreft een verzuim, waarvan de verjaring begint te lopen op de dag volgend op de laatste dag waarop de verzuimde handeling tijdig kon zijn gesteld. Voor wat het betalen van de belastingen betreft, dient derhalve rekening te worden gehouden met de uiterste betalingsdatum vermeld op het aanslagbiljet. De bezwaarprocedure doet daaraan geen afbreuk.
SOCIÉTÉS
Responsabilité des dirigeants - Violation des obligations fiscales et comptables - Intention frauduleuse - Action en responsabilité du gérant - Prescription
Si l'intention frauduleuse n'a pas été prouvée, les obligations fiscales et comptables, qui ne forment pas un ensemble indivisible, doivent être traitées comme des faits séparés.
La méconnaissance d'obligations fiscales et comptables n'a pas été celée par dol par les gérants, de sorte que le point de départ de la prescription se situe au moment de chaque fait.
La méconnaissance d'obligations fiscales et comptables constitue une omission, dont la prescription commence à courir le jour qui suit le dernier jour durant lequel l'action omise aurait encore pu être posée à temps. En ce qui concerne le paiement des impôts, il faut, par conséquent, tenir compte de la date de paiement ultime prévu à l'avertissement extrait de rôle. La procédure de réclamation n'a aucun impact à cet égard.
De verjaringstermijn voor burgerrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders
David Haex [1]

1.Het hierboven gepubliceerde arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen heeft betrekking op de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing op de burgerrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders/zaakvoerders, en meer in het bijzonder op het ogenblik waarop deze verja­ringstermijn begint te lopen. Deze problematiek wordt eveneens behandeld in het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 21 juni 2004 en in het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik van 12 juni 2003. Deze laatste twee beslissingen worden verder in deze uitgave gepubliceerd.

De feiten die aan het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 6 maart 2003 ten gronde liggen, betreffen een BVBA die werd opgericht in 1983 en die niet over een boekhouding bleek te beschikken, nooit jaarrekeningen had opgesteld en nooit belastingaangiften had ingediend. De fiscus vestigde ambtshalve aanslagen in hoofde van de BVBA voor de aanslagjaren 1987 t.e.m. 1995.

Op 3 juni 1997 wordt de BVBA failliet verklaard, waarop de fiscus op 14 april 2000 overgaat tot de dagvaarding van de zaakvoerder. De fiscus verwijt de zaakvoerder een foutieve uitvoering van haar verplichtingen als zaakvoerder en stelt haar aansprakelijk ten belope van de omvang van de op dat ogenblik openstaande belastingschuld van de BVBA. De zaakvoerder roept de verjaring van de aansprakelijkheidsvordering in. De rechter in eerste aanleg volgde de argumentatie van de zaakvoerder en verklaarde de vordering van de fiscus onontvankelijk in zoverre dat zij gesteund was op beweerde fouten van meer dan vijf jaar vóór de dagvaarding. In hoger beroep wordt de verjaring eveneens bewezen geacht.

De Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik spreekt zich op 12 juni 2003 eveneens uit over een geval waarin een zaakvoerder van een BVBA werd aangesproken door de fiscus tot vergoeding van de schade die was ontstaan wegens het nalaten om de jaarrekeningen neer te leggen en de nodige belastingaangiften in te dienen en wegens het niet-verhogen van het kapitaal tot de wettelijke minimumvereisten.

In een derde gelijkaardig geval spreekt de fiscus vier bestuurders van een NV aan voor het Hof van Beroep te Gent wegens het niet-aangeven van een meerwaarde die de vennootschap tussen 1993 en 1994 realiseerde op de aankoop en verkoop van twee huizen. In eerste instantie wendde de fiscus zich tegen de NV, die de fiscale vordering echter niet voldeed en later ook failliet werd verklaard. Op 9 maart 2001 gaat de fiscus daarom over tot de dagvaarding van de vier bestuurders op basis van de door hen begane fout.

De rechter in eerste aanleg kent de schadevergoeding toe aan de fiscus. In hoger beroep verweren de bestuurders zich onder meer op basis van de verjaring van de aansprakelijkheidsvordering van de fiscus.

2.Krachtens artikel 198, § 1, vierde lid, W.Venn. verjaren door verloop van vijf jaren alle rechtsvorderingen tegen onder meer zaakvoerders en bestuurders, wegens verrichtingen in verband met hun taak, te rekenen van die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen van de ontdekking.

Deze verjaringstermijn wijkt dus af van de gemeenrechtelijke verjaringstermijn vervat in artikel 2262bis B.W. die tien jaar bedraagt voor persoonlijke vorderingen en vijf jaar voor vorderingen gebaseerd op een buitencontractuele aansprakelijkheid. De korte verjaringstermijn van artikel 198, § 1, W.Venn. is ingegeven door de belangen van het handelsverkeer. Men wil namelijk voorkomen dat de zaakvoerders of bestuurders een te lange onzekerheid kennen aangaande hun aansprakelijkheid voortvloeiend uit de uitoefening van hun mandaat [2].

De korte verjaringstermijn van artikel 198, § 1, W.Venn. vindt toepassing op aansprakelijkheidsvorderingen tegen bestuurders zowel op contractuele als op quasi-delictuele basis [3]. Indien aan een bestuurder evenwel feiten worden verweten die onder de toepassing van de strafwet vallen, ongeacht of de vordering voor de burgerlijke dan wel voor de strafrechter wordt ingesteld, moet rekening worden gehouden met artikel 26 V.T.Sv. Dit artikel schrijft voor dat de burgerlijke vordering die is gestoeld op een misdrijf, nooit kan verjaren voordat vijf jaren zijn verstreken sinds het misdrijf, en dat zij nooit kan verjaren vóór de strafvordering.

3.Aangezien artikel 198, § 1, W.Venn. de verjaringstermijn doet lopen vanaf de verrichting is het belangrijk om het precieze tijdstip van de bestuursfout te bepalen. Indien de bestuursfout het gevolg is van meerdere ondeelbare feiten, loopt de verjaring pas vanaf het laatste feit [4]. De bepaling van het precieze vertrekpunt van de verjaring is in de praktijk een niet zo evidente opgave, zo blijkt uit de rechtspraak.

Zo werd er geoordeeld dat op het ogenblik dat een bestuurder akkoord gaat met de boeking van een schuldvordering van de vennootschap op de rekening-courant van de bestuurder en laatstgenoemde aan de fiscus verklaart dat de boeking reeds was gebeurd terwijl dit in realiteit niet het geval was, de verjaringstermijn niet begint te lopen. De boeking had immers door de bestuurder kunnen gebeuren tot op het ogenblik van het faillissement, zodat de datum van faillissement werd vastgelegd als vertrekpunt van de vijfjarige verjaringtermijn [5].

Ook bestaat er klaarblijkelijk nog geen eensgezindheid in de rechtspraak over de precieze datum van de bestuursfout in het kader van de alarmbelprocedure (artt. 332, 431, 633 en 834 W.Venn.). Zo oordeelt bepaalde rechtspraak dat indien bestuurders verschillende achtereenvolgende jaren nalaten om een algemene vergadering bijeen te roepen, alhoewel de toepassingsvoorwaarden voor de alarmbelprocedure zijn vervuld, dit niet resulteert in het ondeelbare karakter van deze opeenvolgende bestuursfouten. Telkenmale de bestuurders kunnen vaststellen dat het kapitaal was gezakt tot respectievelijk beneden de helft of één vierde van het kapitaal en zij nalaten om de algemene vergadering bijeen te roepen met het oog op de mogelijke ontbinding van de vennootschap binnen de wettelijke termijn, begaan ze een afzonderlijke fout en begint de verjaringstermijn te lopen [6]. Een ander deel van de rechtspraak oordeelt dan weer dat indien de algemene vergadering niet is bijeengekomen binnen twee maanden nadat het verlies werd vastgesteld, de verplichting om de algemene vergadering bijeen te roepen onverkort blijft gelden zolang de vennootschap zich in deze situatie bevindt. De verjaring begint gedurende deze termijn dan ook niet te lopen [7].

4.Zowel het hierboven weergegeven arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, als de beslissingen van het Hof van Beroep te Gent van 21 juni 2004 en de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik van 12 juni 2003 die verder in deze uitgave zijn opgenomen, vormen een interessante toepassing van de hierboven geschetste problematiek.

Bij arrest van 6 maart 2003 doet het Hof van Beroep te Antwerpen uitspraak in een zaak waarin de zaakvoerder gedurende 10 jaar had nagelaten om jaarrekeningen op te stellen en belastingaangiften in te dienen. Het hof van beroep is van oordeel dat waar de fouten in werkelijkheid verzuimen betreffen, het vertrekpunt van de verjaring de dag is die volgt op de laatste dag waarop de verzuimde handeling tijdig kon zijn gesteld. Zij lijkt hiermee een zelfde lijn aan te houden als het hierboven besproken arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 21 november 2002. Inzake het betalen van belastingen, neemt het Hof van Beroep te Antwerpen de stelling aan dat de verjaringstermijn moet worden berekend aan de hand van de in de aanslagbiljetten vermelde uiterste datum voor betaling.

De Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik besliste anderszins op 12 juni 2003. In casu had de vennootschap nagelaten om haar kapitaal naar het wettelijke minimum op te trekken, om haar jaarrekeningen gedurende opeenvolgende jaren neer te leggen en om de nodige belastingaangiftes te doen. De rechtbank was van oordeel dat de aangesproken zaakvoerder de verplichting had om voormelde acties te ondernemen, ook na de uiterste datum bepaald in de wet. Zulke verplichting blijft bestaan zolang zijn mandaat als zaakvoerder duurt, zodat de verjaring voor het schenden van deze verplichting pas aanvangt op de dag dat zijn mandaat als zaakvoerder ten einde loopt.

De redenering van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Luik impliceert een grotere onzekerheid voor bestuurders en zaakvoerders en hun mogelijke bestuursaansprakelijkheid. De facto leidt zulke redenering immers tot een situatie waarin de bestuursaansprakelijkheid voor de miskenning van zulke verplichtingen nooit verjaart zolang de bestuurders/zaakvoerders in functie blijven.

Het arrest van het Hof van Beroep te Gent op datum van 21 juni 2004 wijkt inhoudelijk enigszins af van de andere twee beslissingen omdat het hof van beroep de uitzondering toepast van artikel 198, § 1, lid 4, W.Venn. Indien de aangesproken zaakvoerders/bestuurders hun foutieve handelingen met opzet verborgen houden, begint de verjaring van hun bestuursaansprakelijkheid namelijk pas te lopen op het ogenblik dat de foutieve handelingen worden ontdekt.

In casu hadden de bestuurders nagelaten een fiscale aangifte te doen van een belastbare meerwaarde die was gerealiseerd door de vennootschap. Deze bestuursfout kwam enkele jaren later aan het licht toen de fiscus inlichtingen ingewonnen had bij het registratiekantoor. De aangesproken bestuurders hadden echter ook nagelaten om tijdig de jaarrekeningen op te stellen en neer te leggen bij de Nationale Bank. Het hof van beroep zag de tweede bestuursfout als een bewijs van het opzet van de bestuurders om de belastbare meerwaarde en aldus ook hun foutieve handeling verborgen te houden. Bijgevolg, aldus het hof van beroep, begon de verjaring pas te lopen op het ogenblik dat de fiscus de niet-aangegeven belastbare meerwaarde had ontdekt.

[1] Advocaat aan de balie te Brussel.
[2] P. Wauwermans, Manuel pratique des sociétés anonymes, Brussel, Bruylant en Parijs, L.G.D.J., 1933, nr. 1058.
[3] Cass. 27 mei 1994, R.P.S. 1994, 291, T.R.V. 1995, 54, noot M. Wyckaert. Zie ook Cass. 29 mei 1980, Arr. Cass. 1979-80, 1201, Pas. 1980, I, 1190, B.R.H. 1980, 563, noot A.-M. Stanart, R.P.S. 1981, nr. 6118, noot J.-M. Nelissen Grade, J.T. 1980, 653, R.W. 1980-81, 2017.
[4] Cass. 14 februari 1935, Pas. 1935, I, 159: de vraag of de feiten een ondeelbaar geheel vormen behoort tot de onaantastbare beoordeling van de feitenrechter. Voor toepassingsgevallen, zie o.a. Brussel 19 maart 1968, Pas. 1968, II, 180; Kh. Charleroi 12 oktober 1976, R.P.S. 1976, 143; Rb. Gent 26 maart 1993, T.B.H. 1993, 935.
[5] Gent 25 juni 1999, V & F 2000, 230.
[6] Brussel 21 november 2002, J.L.M.B. 2003, 1271 .
[7] Kh. Ieper 21 oktober 2002, R.W. 2003-04, 431.