Article

Hof van Cassatie, 08/11/2004, R.D.C.-T.B.H., 2005/3, p. 258-260

Hof van Cassatie 8 november 2004

FAILLISSEMENT
Faillissementsakkoord en gerechtelijk akkoord - Rechtspleging - Faillissementsvonnis - Schuldvordering - Recht van opname - Termijn - Schuldvordering voorwerp van rechtspleging vóór andere instantie - Vordering ingesteld binnen drie jaar na faillissement - Verjaringstermijn
De driejarige verjaringstermijn van het recht opname te vorderen van een schuldvordering in het faillissement is niet van toepassing wanneer de schuldvordering het voorwerp is van een rechtspleging die voor een andere instantie wordt gevoerd tussen de schuldeisers en de curators en die werd ingesteld binnen de drie jaar na het faillietverklarend vonnis.
FAILLITE
Concordats - Procédure - Jugement déclaratif de la faillite - Créance - Droit d'admission - Délai - Créance faisant l'objet d'une procédure devant une autre instance - Action introduite dans les trois ans à dater de la faillite - Délai de prescription
Le délai de prescription de trois ans du droit d'agir en admission d'une créance dans la faillite n'est pas applicable lorsque la créance fait l'objet d'une procédure qui est menée devant une autre instance entre les créanciers et les curateurs et qui a été intentée dans les trois ans à dater du jugement déclaratif de la faillite.

Mrs. A.-M. Scheepers en J. Scheepers q.q. Veehandel Germain Daenen / Belgische Staat

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), G. Dhaeyer, G. Bourgeois, E. Dirix en E. Stassijns (raadsheren)
O.M.: A. De Raeve (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. P. Van Ommeslaghe en I. Claeys-Bouuaert
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 8 mei 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.

II. Rechtspleging voor het Hof

Bij beschikking van de eerste voorzitter van 30 september 2004 werd deze zaak naar de derde kamer verwezen.

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.

III. Feiten

Uit het arrest blijkt het volgende:

l. Op 4 oktober 1993 werd de NV Veehandel Germain Daenen failliet verklaard en werden de eisers als curators aangesteld;

2. De fiscus heeft ten laste van de vennootschap twee aanslagen gevestigd voor de aanslagjaren 1993 en 1994;

3. Op 15 april 1997 hebben de eisers een bezwaarschrift ingediend tegen voormelde aanslagen;

4. Dit bezwaar werd verworpen bij beslissing van de gewestelijke directeur van 7 augustus 2001;

5. De eisers tekenden hoger beroep aan tegen deze beslissing; er is nog geen uitspraak over dit hoger beroep;

6. Op 16 oktober 2001 heeft verweerder de eisers gedagvaard om de opname van haar schuldvordering in het passief te horen bevelen.

IV. Middelen

De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen:

- artikel 72, in het bijzonder het derde en vierde lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997;

- de artikelen 2236 tot en met 2259 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 496 van de oude Faillissementswet van 18 april 1851 (toen Boek III van het Wetboek van Koophandel) en 62 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.

Bestreden beslissing

Het bestreden arrest, dat terecht beslist dat artikel 72, van de Wet van 8 augustus 1997, in casu van toepassing is niettegenstaande het faillissement dateert van vóór de inwerkingtreding van die wet, zegt voor recht dat de vordering van verweerder om opname te bekomen van zijn schuldvordering in het passief van het faillissement van de NV Veehandel Germain Daenen niet is verjaard en dit op grond van volgende motieven:

“Het laatste lid van artikel 72 van de Faillissementswet bepaalt: het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen.

Deze bepaling heeft slechts zin indien hiermee de procedures bedoeld worden waarvoor nog geen aangifte van schuldvordering werd gedaan. Voorwerp van de betrokken verjaring is immers het recht om de opname te vorderen hetgeen impliceert dat van dit recht nog geen gebruik werd gemaakt: een schuldeiser kan bezwaarlijk vervallen worden verklaard van een recht dat hij reeds uitoefende. Het derde lid van artikel 72 van de Faillissementswet, dat een verjaring voorziet van drie jaren, heeft enkel betrekking op vorderingen tot opname van schuldvorderingen waarover geen procedure werd aanhangig gemaakt. Een andere uitleg zou in strijd zijn met de draagwijdte van het laatste lid van artikel 72 van de Faillissementswet.

Uit de combinatie van het derde en het vierde lid van artikel 72 van de Faillissementswet volgt dan ook:

1) dat indien binnen drie jaren na het betrokken faillissement een procedure wordt ingeleid met betrekking tot de schuldvordering, de vordering tot opname ervan slechts verjaart na verloop van zes maanden nadat de eindbeslissing, waarbij uitspraak wordt gedaan over de vordering, in kracht van gewijsde is getreden; en

2) dat de schuldeiser van een schuldvordering die het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijke procedure niet verplicht is aangifte te doen van zijn schuldvordering binnen drie jaren na het faillissement op straffe van verjaring.

De omstandigheid dat de schuldeiser in tussentijd aangifte kan doen, doet aan voorgaande geen afbreuk.

Deze mogelijkheid om aangifte te doen doet geen verjarings­termijn lopen. Ten overvloede moet in dat verband worden opgemerkt dat het mogelijk is dat meer dan drie jaren na het faillissement alsnog rechtsgeldige fiscale aanslagen kunnen worden gevestigd in hoofde van de gefailleerde-belastingschuldige.

Met de rechtbank die de schuldvordering vaststelt is in het laatste lid van artikel 72 van de Faillissementswet elk rechtscollege bedoeld dat bevoegd is om uitspraak te doen over de betwiste schuldvordering.

De eerste rechter heeft onterecht geoordeeld dat de procedure van bezwaar tegen een aanslag in de directe belastingen zoals die bestond voor de hervorming van de fiscale procedure bij Wet van 15 maart 1999, niet kon worden beschouwd als een gerechtelijke procedure zoals bedoeld in artikel 72 van de Faillissementswet.

De wijze waarop de zaak werd ingeleid of aanhangig is gemaakt, is ter zake irrelevant evenals de aard van het bevoegde rechtscollege. Essentieel is dat de betwiste schuldvordering het voorwerp uitmaakt van een beslissing die gezag van gewijsde heeft. Dit geldt te dezen des te meer nu de curators beroep hebben aangetekend tegen de beslissing van de gewestelijke directeur waarbij het bezwaar verworpen werd en het geschil het voorwerp uitmaakt van een procedure voor het hof van beroep, hetgeen een procedure is die ongetwijfeld valt onder de omschrijving van artikel 72 van de Faillissementswet.

Uit voorgaande motieven volgt dat vermits het fiscaal geschil binnen drie jaren na het faillissement aanhangig werd gemaakt en het voorwerp moet uitmaken van een beslissing betreffende de betwiste schuldvordering, nog geen verjaring van het recht om aangifte van schuldvordering te doen loopt nu er nog geen eindbeslissing is uitgesproken die in kracht van gewijsde is getreden.

Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door de vaststelling dat het bevoegde rechtscollege inzake geschillen van directe belastingen niet eigenmachtig de juiste omvang van de schuldvordering kan vaststellen in de plaats van de fiscus.

Het hoger beroep is derhalve ongegrond in zoverre de eerste rechter rechtens oordeelde dat de verjaring van het recht om opname van de schuldvordering te vorderen is ingetreden”.

Grieven

Artikel 72, derde lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, bepaalt dat het recht opname te vorderen van een schuldvordering verjaart na verloop van drie jaar te rekenen vanaf het faillietverklarend vonnis.

Het bestreden arrest beslist terecht dat voor wat betreft een faillissement uitgesproken vóór de datum van de inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, die termijn een aanvang neemt op de datum van de inwerkingtreding van die wet.

Op die regel bestaan twee uitzonderingen, te weten voor de schuldvordering die vastgesteld wordt in een procedure tot tussenkomst of vrijwaring, vervolgd of ingesteld tijdens de vereffening (art. 72, derde lid, van vermelde wet) en voor de schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken (art. 72, vierde lid, van vermelde wet).

Die laatste uitzondering veronderstelt dat op het ogenblik van het faillissement de procedure met betrekking tot de vaststelling van de schuldvordering hangende was voor een andere rechtbank dan de faillissementsrechtbank.

Inderdaad, wanneer geen dergelijke procedure hangende was op dat ogenblik, had de schuldeiser de verplichting aangifte te doen van zijn schuldvordering (art. 496 van de vroegere Faillissementswet van 18 april 1851 en art. 62 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997) en sedert de Wet van 8 augustus 1997 verjaart het recht opname te vorderen drie jaar na het faillissementsvonnis of, zoals terecht beslist door het bestreden arrest, drie jaar na de datum van inwerkingtreding van die wet indien het faillissement dateert van vóór die datum.

De procedure ingeleid na het faillissement door de curator voor een andere rechtbank dan de faillissementsrechtbank met betrekking tot een niet-aangegeven schuldvordering brengt niet mee dat voor de schuldeiser de verjaring bepaald in artikel 72, derde lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 geen aanvang zou hebben genomen of nog dat die verjaring zou worden verhinderd of zou zijn gestuit of geschorst. Die daad van de curator is inderdaad geen oorzaak, in de zin van de artikelen 2236 tot en met 2259 van het Burgerlijk Wetboek, die de verjaring zou verhinderen, stuiten of schorsen.

Het bestreden arrest, door te beslissen dat het recht van verweerder tot opname van zijn schuldvordering niet is verjaard om de reden dat eisers op 15 april 1997 een fiscaal bezwaar hadden ingediend tegen de aanslagen gevestigd door verweerder (aanslagen die de schuldvordering uitmaken van verweerder) en de behandeling van dit fiscaal bezwaar nog niet is beëindigd bij een in kracht van rechterlijk gewijsde gegane beslissing, schendt derhalve artikel 72, derde lid, (in zoverre het bepaalt dat het recht opname te vorderen verjaart na verloop van drie jaar te rekenen van het faillietverklarend vonnis, termijn die, zoals terecht beslist in het bestreden arrest, een aanvang neemt op de datum van inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 indien het faillissement dateert van vóór die datum) en vierde lid, (nu dit vierde lid enkel geldt voor schuldvorderingen in betwisting op het ogenblik van de faillietverklaring voor een andere rechtbank dan de faillissementsrechtbank), alsmede de artikelen 2236 tot en met 2259 van het Burgerlijk Wetboek (nu het feit dat eisers een fiscaal bezwaar hebben ingediend geen oorzaak is in de zin van die artikelen die de verjaring zou verhinderen, stuiten of schorsen) en de artikelen 496 van de oude Faillissementswet van 18 april 1851 (toen Boek III van het Wetboek van Koophandel) en 62 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 (dit in de mate het bestreden arrest zou hebben beschouwd dat op het ogenblik van het faillissement van de NV Germain Daenen verweerder geen verplichting had tot aangifte van zijn schuldvordering).

V. Beslissing van het Hof

Overwegende dat, krachtens artikel 72, derde lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, het recht van een schuldeiser opname te vorderen in het faillissement van zijn schuldenaar, in de regel verjaart na verloop van drie jaar te rekenen van het faillietverklarend vonnis; dat, volgens het vierde lid van deze bepaling, het recht opname te vorderen van een schuldvordering tijdens de vereffening vastgesteld door een andere rechtbank dan de rechtbank die het faillissement heeft uitgesproken, verjaart na verloop van zes maanden te rekenen van de dag waarop het eindvonnis kracht van rechterlijk gewijsde heeft verkregen;

Dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat artikel 72 ertoe strekt de schuldeisers tot diligentie aan te zetten en de afwikkeling van de faillissementen efficiënt te laten verlopen;

Dat noch uit de bepalingen van de wet, noch uit het doel dat de wetgever zich heeft gesteld, kan worden afgeleid dat de driejarige verjaringstermijn van toepassing is wanneer de schuldvordering het voorwerp is van een rechtspleging die voor een andere instantie wordt gevoerd tussen de schuldeiser en de curators en die werd ingesteld binnen de termijn van drie jaar na het faillietverklarend vonnis;

Overwegende dat de appèlrechters na vastgesteld te hebben dat het geschil tussen de partijen aanhangig werd gemaakt bij een andere instantie binnen de termijn van drie jaar na de faillietverklaring en deze rechtspleging nog niet is uitgemond in een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, oordelen dat het recht van verweerder om aangifte te doen van zijn schuldvordering niet is verjaard; dat zij aldus hun beslissing naar recht verantwoorden;

Dat het middel niet kan worden aangenomen;

Om die redenen,

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep;

(...)