Article

Hof van Beroep Gent, 13/10/2003, R.D.C.-T.B.H., 2005/1, p. 45-47

Hof van Beroep Gent 13 oktober 2003

OVEREENKOMST
Gevolgen van de overeenkomst - Verplichtingen voor derden - Contractbreuk - Derde-medeplichtigheid - Voorwaarden
Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk vergt de cumulatieve vervulling van vijf voorwaarden. Er moet i) een overeenkomst zijn die de schuldenaar verbindt; ii) de schuldenaar moet een wanprestatie begaan hebben; iii) de derde, verdacht van medeplichtigheid aan contractbreuk van een derde, moet of moest deze overeenkomst kennen; iv) de derde dient deel te nemen aan de wanprestatie van de contractant; v) de deelname moet bewust zijn.
CONVENTION
Effets de la convention - Obligations pour les tiers - Rupture de contrat - Tierce complicité - Conditions
La tierce complicité à la rupture de contrat exige le respect cumulatif de cinq conditions. Il doit i) y avoir une convention qui lie le débiteur; ii) le débiteur doit avoir commis une inexécution; iii) le tiers, prévenu de complicité à la rupture contractuelle d'un tiers doit ou devait connaître cette convention; iv) le tiers doit prendre part à l'inexécution du contractant; v) la participation doit être consciente.

SA Lapcanor / NV Van Hoey, NV Lapere Pluimveeslachterij en Artois Volailles SARL

Zet.: H. Debucquoy (raadsheer, wnd. voorzitter), F. Deschoolmeester en G. Vanderstichele
Pl.: Mrs. J.-P. Busschaert en S. Beele
I. Feiten - procedure in eerste aanleg

I.1. De BVBA L. Van Hoey en Zonen en de NV Lapere Pluimveeslachterij leverden pluimveeproducten aan de SARL Artois Volailles, die deze dadelijk doorleverde aan de SA Lapcanor. Deze leveringen zijn niet betwist.

Artois Volailles betaalde de facturen van de eerste twee geïntimeerde partijen (die dateren van de periode tussen 25 september 1986 tot 22 oktober 1986) niet.

Artois Volailles schreef zelf geen facturen uit voor de leveringen aan Lapcanor; deze laatste verstuurde kredietnota's aan Artois Volailles voor de facturen die Artois ten opzichte van Lapcanor verschuldigd was.

Artois Volailles was op 29 april 1986 een bedrag van 123.639,54 FF verschuldigd aan Lapcanor.

Er vond derhalve compensatie plaats.

Een Franse gerechtsdeurwaarder stelde op 20 februari 1987 onder meer het volgende vast (zie bestreden vonnis - niet betwist):

- de SARL Artois Volailles bestond niet meer op dat ogenblik;

- de zaakvoerder van het bedrijf is reeds meer dan 6 maanden vertrokken zonder een adres achter te laten;

- de gemeentelijke diensten noch de plaatselijke politie konden enige inlichting verstrekken met betrekking tot het genoemde bedrijf.

De verhuis van de maatschappelijke zetel van het bedrijf van Lestrem naar Marcq en Baroeul gebeurde op 1 maart 1987, zodat de vaststellingen van de deurwaarder relevant zijn.

De tribunal de grande instance van Béthune (Fr.) stelde de staking van betalen door Artois Volailles vast op 17 april 1987 en sprak het persoonlijk faillissement van de zaakvoerder uit op 3 juni 1988 (stuk 9 van het dossier van Lapere Pluimveeslachterij).

I.2. In eerste aanleg vorderden de eerste twee genoemde partijen de solidaire veroordeling tot betaling van de facturen door de twee laatst genoemde partijen.

De eerste rechter veroordeelde de SARL Artois Volailles om te betalen:

- aan de BVBA L. Van Hoey en Zonen: de tegenwaarde in Belgische frank aan de hoogste officiële wisselkoers op de betalingsdag van 292.941 Franse frank, bedrag te vermeerderen met de conventionele verwijlrente aan 12% op 281.674 FF, vanaf de dagvaarding tot betaling;

- aan de NV Lapere Pluimveeslachterij de tegenwaarde in Belgische frank aan de hoogste officiële wisselkoers op de betalingsdag van 18.931 FF, te vermeerderen met de conventionele verwijlrente aan 12% op 16.462 FF, vanaf de dagvaarding tot de betaling.

Verder veroordeelde de eerste rechter de SA Lapcanor om solidair met Artois Volailles te betalen:

- aan de BVBA L. Van Hoey en Zonen: de tegenwaarde in Belgische frank aan de hoogste officiële wisselkoers op de betalingsdag van 105.957,20 FF, te vermeerderen met de gerechtelijke rente aan 8% vanaf de dagvaarding tot aan de betaling;

- aan de NV Lapere Pluimveeslachterij de tegenwaarde in Belgische frank aan de hoogste officiële wisselkoers op de betalingsdag van 6.190,56 FF, te vermeerderen met de conventionele verwijlrente aan 8% vanaf 5 februari 1987 tot aan de betaling.

Lapcanor en Artois Volailles werden ten slotte solidair veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

II. Procedure in hoger beroep - grieven

II.1. Appellante, Lapcanor, beroept zich op de volgende grieven: er bestaat geen contractuele rechtsband tussen Lapcanor en de BVBA Van Hoey en Zonen en de facturatie gebeurde aan Artois Volailles; er is geen sprake van collusie en kwade trouw in hoofde van Lapcanor bij het doorvoeren van een compensatie tussen haar schulden aan en vorderingen op Artois Volailles, noch van oneerlijke handelspraktijken of derde-medeplichtigheid aan de wanbetaling door Artois Volailles.

II.2. Geen der geïntimeerde partijen stelt incidenteel hoger beroep in.

III. Beoordeling

III.1. Het bestreden vonnis is - wat het de veroordeling van Artois Volailles betreft - waartegen geen hoger beroep werd ingesteld, te bevestigen.

III.2. De eerste en tweede geïntimeerde partij vorderden niet tegen appellante op grond van facturen die aan haar adres zouden zijn opgesteld, zodat niet verder dient ingegaan te worden op dit onderdeel van de argumentatie van appellanten.

III.3. Is er derde-medeplichtigheid in hoofde van appellante aan de contractuele wanprestatie van Artois Volailles?

In het voorliggende geval tonen de feitelijke omstandigheden van de zaak onvoldoende aan dat appellante bewust het contractuele recht van de eerste en tweede geïntimeerde partijen op betaling miskend heeft.

In deze zaak wordt evenmin vastgesteld dat appellante zich schuldig zou gemaakt hebben aan derde-medeplichtigheid, door deel te nemen aan de contractbreuk van Artois Volailles ten opzichte van de tweede en derde geïntimeerde partijen.

Opdat er van derde-medeplichtigheid bij contractbreuk sprake kan zijn, dient er een fout, die schade veroorzaakt heeft bewezen te zijn.

Opdat er sprake kan zijn van een fout dienen vijf voorwaarden cumulatief voldaan te zijn (zie ook J.L. Fagnart, “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, T.B.H. 1989, 478):

1) er moet een overeenkomst zijn, die de schuldenaar verbindt. Dit is in casu het geval. Artois Volailles was gebonden door een koopcontract met de eerste en tweede geïntimeerde partijen;

2) deze schuldenaar moet een wanprestatie begaan hebben bij de uitvoering van de overeenkomst. Ook deze voorwaarde is voldaan. Artois Volailles betaalde deze leveranciers niet en beging dus een contractbreuk;

3) de derde, die van medeplichtigheid verdacht wordt, dient de overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldeiser te kennen. De eerste en tweede geïntimeerden tonen niet aan dat appellante hun overeenkomst met derde geïntimeerde kende, of minstens moest kennen. Hun bewering dat de goederen onmiddellijk van de vrachtwagens van eerste en tweede geïntimeerde of van de vrachtwagen van derde geïntimeerde naar de vrachtwagen van appellante overgeladen werden, is niet bewezen, gesteld dat dit al een bewijs zou vormen van het kennen van de overeenkomsten tussen de drie geïntimeerden onderling. Lapcanor maakt aannemelijk dat niet alle goederen die zij aan Artois Volailles leverde ook afkomstig waren van eerste en/of tweede geïntimeerden en deze laatsten tonen het tegendeel niet aan. Deze voorwaarde is derhalve niet voldaan;

4) er dient een deelname te zijn aan de wanprestatie door de derde, namelijk appellante. Ook hiervan brengen eerste en tweede geïntimeerden onvoldoende bewijzen bij, opdat naar genoegen van recht tot deelname zou besloten kunnen worden. Enkel door het uitschrijven van kredietnota's aan Artois en zonder enige bestelbon van Lapcanor of factuur van Artois voor te leggen, is een deelname van Lapcanor aan de niet-betaling door Artois Volailles niet bewezen. Ook de vaststellingen van de deurwaarder zijn op zich niet voldoende om de fout van appellante aan te tonen. Minstens is niet aangetoond dat Lapcanor wist dat de zaakvoerder verdwenen was en dat het bedrijf niet meer bestond. Er is te weinig gekend over de concrete leveringsomstandigheden om tot deze kennis te kunnen besluiten. Ten slotte is de bewering dat Artois Volailles enkel de bestelling plaatste om haar schuld aan Lapcanor te delgen en dat deze ingestemd zou hebben met deze constructie niet bewezen. Deze vierde voorwaarde is derhalve evenmin voldaan;

5) de deelname moet bewust zijn. Er is niet aangetoond dat Lapcanor wist dat Artois Volailles Lapere en Van Hoey niet zou betalen, gelet op de betalingsproblemen van Artois Volailles ten opzichte van Lapcanor. De dossiers bevatten onvoldoende elementen om te besluiten dat Lapcanor moest weten dat Artois niet zou betalen. Eerste en tweede geïntimeerden tonen niet aan dat Lapcanor wist of moest weten dat Artois Volailles de vorderingen van al haar schuldeisers in het algemeen en van hen in het bijzonder niet zou voldoen. Eerste en tweede geïntimeerden, op wie de bewijslast rust, brengen onvoldoende feitelijke elementen bij die hun stelling staven dat de pluimveeproducten bij hen besteld werden “met als enige doel de schuldvordering van Lapcanor op Artois Volailles te verminderen” (p. 4 conclusie van tweede geïntimeerde, waar eerste geïntimeerde zich bij aansluit). Deze laatste voorwaarde is evenmin voldaan.

Kortom, in tegenstelling tot wat de eerste en tweede geïntimeerde partijen voorhouden, is in het voorliggende geval niet aangetoond dat appellante door goederen te kopen van Artois Volailles en door hiervoor kredietnota's uit te schrijven op de openstaande schuld van Artois tegenover Lapcanor, met andere woorden door een compensatie door te voeren tussen wederzijdse vaststaande en opeisbare schulden, een fout beging en deelnam aan de niet-betaling van de facturen van derde geïntimeerde aan de eerste twee geïntimeerden. Geen enkel element van de dossiers laat toe tot dit besluit te komen.

De vrijheid van handelen van appellante is niet absoluut; zij is beperkt door de algemene verplichting om behoorlijk te handelen, om geen fout te begaan, met name niet tegen de verplichting tot loyauteit bij de uitvoering van een overeenkomst (zie ook J.L. Fagnart, “La tierce complicité et les usages honnêtes en matière commerciale”, T.B.H. 1989, 474, met referentie in voetnoot 28).

III.4. Handelde appellante in strijd met de eerlijke handelsgebruiken?

Op grond van het voorgaande (III.3.) dient het middel dat appellante in strijd met de eerlijke handelsgebruiken, met de beginselen van behoorlijk handelen in handelszaken handelde en derhalve een inbreuk beging op de artikelen 1382-1383 B.W. verworpen te worden.

(...)

Om deze redenen,

Het hof,

(...)