Article

Hof van beroep Antwerpen, 04/10/2004, R.D.C.-T.B.H., 2005/10, p. 1080-1084

Hof van beroep Antwerpen 4 oktober 2004

VERZEKERING
Verzekeringsbemiddelaar - Aard van de overeenkomst - Makelaar - Geen handelsagentuur
Nu de bemiddelingsovereenkomst bepaalt dat geïntimeerde niet verplicht was om verzekeringen van appellante aan te bieden, voorziet in de vrijheid om verzekeringen aan te bieden van de maatschappij naar keuze en stelt dat geïntimeerde niet gebonden was door enig niet-concurrentiebeding, is aangetoond dat geïntimeerde als makelaar en niet als agent optrad voor appellante. De verhouding tussen geïntimeerde als makelaar en appellante als verzekeringsonderneming is niet onderworpen aan de Handelsagentuurwet.
VERZEKERING
Verzekeringsbemiddelaar - Makelaar - Eenzijdige beëindiging - Schadevergoeding - Gemeen recht
Daar de tak autoverzekeringen meer dan 80% van de portefeuille van geïntimeerde bij appellante uitmaakte, heeft de beëindiging ervan een zodanig belangrijke wijziging van de essentiële voorwaarden van de bemiddelingsovereenkomst tussen partijen met zich gebracht dat deze dient te worden gelijkgesteld met een eenzijdige (feitelijke) beëindiging ervan.
Het al dan niet vaak aansprakelijk zijn voor ongevallen door klanten aangebracht door geïntimeerde, kan niet worden gekwalificeerd als een ernstige reden op grond waarvan de verzekeraar de overeenkomst eenzijdig mocht beëindigen.
Overeenkomstig het gemeen recht kan geïntimeerde aanspraak maken op vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande in het verlies dat zij heeft geleden en in de winst die zij heeft moeten derven wegens het eenzijdig ontijdig beëindigen van de bemiddelingsovereenkomst door appellante.
ASSURANCE
Intermédiaire d'assurance - Nature du contrat - Courtier - Pas de contrat d'agence commerciale
Vu que le contrat de courtage dispose que l'intimé n'était pas obligé d'offrir les assurances de l'appelant, qu'il prévoit la liberté d'offrir des assurances de la société de son choix et que l'intimé n'était tenu par aucune clause de non-concurrence, il est démontré que l'intimé agissait pour l'appelant comme courtier et non comme agent. La relation entre l'intimé comme courtier et l'appelant comme entreprise d'assurance n'est pas soumise à la loi relative au contrat d'agence commerciale.
ASSURANCE
Intermédiaire d'assurance - Courtier - Résiliation unilatérale - Indemnisation - Droit commun
Vu que la branche assurances automobiles constitue plus de 80% du portefeuille de l'intimé auprès de l'appelante, la résiliation entraîne une modification à ce point importante des conditions essentielles du contrat de courtage entre les parties que celle-ci doit être assimilée avec une résiliation unilatérale (de fait).
Le fait que les clients apportés par l'intimé sont ou non souvent responsables d'accidents, ne peut être qualifié comme un motif grave en vertu duquel l'assureur pouvait mettre fin de manière unilatérale au contrat.
Conformément au droit commun, l'intimé peut revendiquer une indemnité pour le préjudice qu'il a subi, consistant dans la perte qu'il a subie et dans le bénéfice qu'il a dû perdre pour cause de résiliation unilatérale intempestive du contrat de courtage par l'appelante.

NV Apra Ongevallen / CV Hilal

Zet.: P. Renaers (voorzitter), P. De Baets en B. Ponet (raadsheren)
Pl.: Mrs. L. Raedschelders loco E. Brondel en A. Van Langendonck

(...)

Overwegende dat geïntimeerde bij exploot van 3 mei 2001 appellante dagvaardde in betaling van respectievelijk een opzeggingsvergoeding van 11.976,73 EUR (483.140 BEF), een cliënteelvergoeding (gelijk aan een jaar commissies) van 24.090,42 EUR (971.805 BEF) en een bijkomende schadevergoeding van 12.394,68 EUR (500.000 BEF), hetzij in totaal een bedrag van 48.461,82 EUR (1.954.945 BEF), te vermeerderen met de conventionele intresten vanaf 26 mei 2000, de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding, wegens beweerde eenzijdige opzegging door appellante op 26 mei 2000 van een met geïntimeerde op 18 december 1996 gesloten overeenkomst, waarbij geïntimeerde - zijnde een verzekeringsproducent - werd gemachtigd op te treden als tussenpersoon in verzekeringen voor appellante;

Overwegende dat het bestreden vonnis de hoofdvordering van geïntimeerde (ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaarde) en appellante veroordeelde om aan geïntimeerde, wegens ontijdige opzegging de overeenkomst (met betrekking tot de tak auto), zonder gegronde reden, te betalen een schadevergoeding (naar billijkheid bepaald) van 18.592,01 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding;

Overwegende dat appellante bij hervorming van het bestreden vonnis verzoekt de vordering van geïntimeerde niet toelaatbaar, en minstens ongegrond te verklaren;

Overwegende dat geïntimeerde (impliciet) concludeert tot het ongegrond verklaren van het ingestelde hoger beroep en dat zij bij incidenteel beroep de toekenning van haar oorspronkelijke vordering nastreeft;

dat zij in ondergeschikte orde concludeert tot de bevestiging van het bestreden vonnis;

Overwegende dat de feiten die ten grondslag liggen aan de vordering van geïntimeerde kunnen worden geschetst als volgt:

- dat op 18 december 1996 tussen partijen een overeenkomst (“contrat de l'intermédiation en assurances”) wordt gesloten, waarbij geïntimeerde gemachtigd wordt om op te treden als tussenpersoon voor verzekeringen die door appellante worden aangeboden;

- dat deze overeenkomst werd afgesloten voor onbepaalde duur en tevens een aantal gevallen bepaalde waarin en op welke wijze de overeenkomst kon beëindigd worden;

- dat de opzegging van de overeenkomst slechts kon gebeuren, ofwel in onderling akkoord, ofwel eenzijdig door appellante om een van de volgende redenen:

“artikel 6 van de overeenkomst:

1) indien de portefeuille niet meer actief is;

2) in geval van faillissement van de bemiddelaar (geïntimeerde);

3) in geval van overlijden van de tussenpersoon;

4) omwille van ernstige redenen;

5) indien er geen regelmatige samenwerking is”;

- dat volgens deze overeenkomst een opzegging door appellante om een van deze redenen per aangetekend schrijven diende te gebeuren en diende gemotiveerd te zijn;

- dat appellante bij aangetekend schrijven van 26 mei 2000 de overeenkomst met geïntimeerde, wat betreft de tak “Auto”, met onmiddellijke ingang, eenzijdig heeft opgezegd; dat geïntimeerde niet meer als bemiddelaar voor appellante mocht optreden en slechts tijd kreeg tot 15 juni 2000 om eventueel een andere verzekeringsmaatschappij te zoeken voor de lopende polissen van haar cliënten; dat appellante aankondigde na die datum alle lopende polissen van de cliënten van geïntimeerde op te zeggen; dat het motief voor de onmiddellijke beëindiging volgens appellante was dat “de kwaliteit van de autoverzekeringen dewelke bij de verzekeringsmaatschappij werden geplaatst duidelijk lager ligt dan het gemiddelde van haar portefeuille hetgeen het technisch evenwicht in gevaar brengt dat zij trachten te bereiken tussen de geïnde premies en de uitbetaalde ongevallen en dat onontbeerlijk is om de tarieven te handhaven dewelke zij willen aanbieden aan hun cliënten”;

- dat appellante vervolgens op 13 juni 2000 een fax verstuurt aan geïntimeerde met ondermeer de volgende melding: “In aanvulling op ons aangetekend schrijven van 26 mei jl., waarvan kopie in bijlage, delen wij u mee dat wij, om redenen van administratief gemak, overgaan tot opzegging van de polissen op contractuele grond, met name op de jaarlijkse vervaldag of na ongeval”;

- dat geïntimeerde - die de mening was toegedaan dat de opzegging van de overeenkomst door appellante niet alleen inbreuk vormde op de overeenkomst tussen partijen, alsmede ontijdig was omdat zij slechts twee weken de tijd kreeg om haar moeizaam opgebouwd cliënteel bij andere maatschappijen te plaatsen - appellante op 22 juni 2000 dagvaardde in kort geding voor de heer voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen om de gevolgen van de opzegging op te schorten teneinde haar voldoende tijd te geven om de polissen van haar cliënteel te herplaatsen en zodoende haar cliënteel te kunnen behouden; dat deze vordering van geïntimeerde bij beschikking van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, zetelend in kort geding, als niet gegrond werd afgewezen;

- dat appellante inmiddels stelselmatig een einde maakte aan de polissen van het cliënteel van geïntimeerde, telkens met de vermelding: “opgezegd door de maatschappij”;

- dat geïntimeerde vervolgens overging tot de bovenvermelde dagvaarding ten gronde;

(...)

2. Betreffende de grond van de zaak
a. De strafklacht

Overwegende dat appellante, niettegenstaande de buitenvervolgingstelling van geïntimeerde op strafrechtelijk gebied, blijft beweren dat uit het strafdossier blijkt dat geïntimeerde onregelmatigheden heeft gepleegd, die ernstige redenen betreffen op grond waarvan zij de overeenkomst tussen partijen had kunnen opzeggen;

Overwegende dat, gezien appellante geenszins op grond van welke onregelmatigheden dan ook - die overigens door geïntimeerde worden tegengesproken - een einde heeft gemaakt aan de overeenkomst, het feit of geïntimeerde al dan niet onregelmatigheden, waarvan sprake in de strafklacht, heeft gepleegd niet terzake dienend is en dus niet te worden onderzocht.

b. De opzegging

Overwegende dat appellante beweert dat zij de overeenkomst tussen partijen niet heeft opgezegd, aanvoerende dat zij enkel een einde heeft gemaakt aan de mogelijkheid voor geïntimeerde om appellante nog te verbinden voor autoverzekeringen;

Overwegende dat, aangezien evenwel de tak autoverzekeringen meer dan 80% van de portefeuille van geïntimeerde bij appellante uitmaakte, de beëindiging hiervan een zodanig belangrijke wijziging van de essentiële voorwaarden van de bemiddelingsovereenkomst tussen partijen met zich bracht dat deze dient te worden gelijkgesteld met een eenzijdige (feitelijke) beëindiging ervan;

dat geïntimeerde inderdaad blijkens de overgelegde stukken voor de periode van januari tot mei 2000 recht had op een commissieloon van 34.294,19 EUR (1.383.424 BEF), terwijl zij over het volledige jaar 2001 recht had op een commissieloon van 9.448,68 EUR (381.159 BEF); dat de commissielonen van geïntimeerde derhalve zijn gedaald van 6.858,82 EUR (276.684 BEF) naar 787,38 EUR (31.763 BEF) gemiddeld per maand;

Overwegende dat de bewering van appellante dat in de overeenkomst tussen partijen van 18 december 1996 niet wordt gespecifieerd voor welke verzekeringen geïntimeerde appellante mag vertegenwoordigen geen steek houdt; dat het immers duidelijk is dat de autoverzekeringen het leeuwendeel van de contracten uitmaakte waarin geïntimeerde optrad en dat de overeenkomst van 18 december 1996 voor alle verzekeringen, inclusief autoverzekeringen, gold; dat er geen verzekeringsovereenkomsten werden uitgesloten;

Overwegende dat een verzekeringsmaatschappij weliswaar het recht heeft om wijzigingen aan te brengen in de verzekeringen die zij aanbiedt, doch dat zij niet eenzijdig een einde kan stellen aan het recht van een makelaar haar te vertegenwoordigen bij het afsluiten van de polissen die het leeuwenaandeel van haar activiteit uitmaken zonder redelijke opzegtermijn en/of vergoeding;

Overwegende dat de overeenkomst tussen partijen in haar artikel 6 een beperkt aantal redenen voorziet waarin een opzegging door appellante eenzijdig kan gedaan worden (zie hierboven); dat bovendien, nog volgens de overeenkomst, een opzegging door appellante om een van deze redenen per aangetekend schrijven dient te gebeuren en gemotiveerd dient te zijn;

Overwegende dat de reden die appellante opgaf in haar aangetekend schrijven van 26 mei 2000 om een einde te stellen aan de overeenkomst met geïntimeerde geenszins melding maakte van een van de in de overeenkomst bepaalde mogelijkheden tot eenzijdige beëindiging van de overeenkomst met geïntimeerde door appellante;

Overwegende dat appellante beweert dat zij tot opzegging van de kwestieuze overeenkomst tussen partijen is overgegaan wegens een zware negatieve statistiek - dit wil zeggen wegens een negatieve verhouding tussen de geïnde premies en de uitgekeerde schadevergoedingen -, en dat dit een ernstige reden uitmaakte overeenkomstig artikel 6 van de tussen partijen gesloten overeenkomst;

dat appellante ter staving van deze bewering verwijst naar haar stuk 5 waaruit zou moeten blijken dat voor 122.398,12 EUR (4.937.528 BEF) premies werden ontvangen en een bedrag van 183.406,83 EUR (7.398.613 BEF) aan schadevergoedingen zou zijn uitgekeerd;

Overwegende dat het door appellante overgelegd stuk 5 niet aangeeft over welke periode het gaat; dat dit stuk enkel details geeft over welke premies werden ontvangen, doch niet in welke dossiers schadevergoedingen werden uitbetaald, terwijl er blijkbaar evenmin rekening werd gehouden met schadevergoedingen die werden uitgekeerd doch teruggevorderd van de verzekeringsmaatschappij van de “schuldige” bestuurder;

dat stuk 5 van appellante dan ook geen afdoend bewijs vormt van de beweerde “negatieve statistiek”;

Overwegende dat ook het door appellante overgelegde stuk 19 hiervan evenmin een bewijs levert; dat - afgezien van het feit dat het een listing betreft op basis van polisnummers in plaats van op basis van namen van klanten, die geïntimeerde beweert, wegens het niet geïnformatiseerd zijn van zijn kantoor, niet te kunnen controleren - op listings alle ongevallen lijken te zijn opgenomen, inclusief de gevallen waarin de cliënt in zijn recht was, zodat de schadevergoeding werd teruggevorderd;

Overwegende dat dit alles wordt ondersteund door het feit dat geïntimeerde op 28 april 2000, hetzij minder dan een maand voor de opzegging van de overeenkomst door appellante, nog felicitaties ontving vanwege appellante voor wat betreft het afgelopen werkingsjaar en een bijkomend commissiebedrag van 5.458,62 EUR (220.200 BEF), “supercommissie” genaamd;

Overwegende dat tenslotte ten overvloede kan worden opgemerkt dat zelfs in geval van een bewezen negatieve statistiek - quod non - zulks geen ernstige reden kan uitmaken overeenkomstig artikel 6 van de overeenkomst; dat immers een ernstige reden een laakbaar feit veronderstelt, of minstens een reden die te wijten is aan de andere partij, of waar deze schuld of invloed op heeft;

dat het al dan niet vaak aansprakelijk zijn voor ongevallen door klanten aangebracht door geïntimeerde hier niet onder kan worden gekwalificeerd;

Overwegende dat appellante derhalve, gelet op al het voorgaande, in strijd met de bepalingen van de overeenkomst, zonder geïntimeerde enige wanprestatie te kunnen verwijten en zonder een objectief motief, op lichtzinnige wijze eenzijdig een einde heeft gemaakt aan de overeenkomst tussen partijen;

dat geïntimeerde ingevolge deze onverwachte en plotse beëindiging door appellante van de kwestieuze bemiddelingsovereenkomst in de verzekeringssector, zoals uit het voorgaande blijkt, onmiskenbaar schade heeft geleden, en dienvolgens terecht aanspraak maakt op een schadevergoeding ten laste van appellante wegens de plotse en ontijdige eenzijdige beëindiging van de kwestieuze overeenkomst door appellante.

c. Schadevergoeding

Overwegende dat geïntimeerde schadevergoeding vordert op basis van de Handelsagentuurwet, aanvoerende dat sedert de wet van 4 mei 1999, gepubliceerd op 2 juni 1999 in het Belgisch Staatsblad, de Handelsagentuurwet van 13 april 1995 ook van toepassing is op de sector van het verzekeringswezen;

dat appellante daarentegen beweert dat deze wet in casu niet van toepassing is omdat geïntimeerde als een zelfstandig makelaar dient te worden beschouwd, en de relatie tussen geïntimeerde als verzekeringsmakelaar en appellante als verzekeringsonderneming niet door de Handelsagentuurwet wordt beheerst;

Overwegende dat als verzekeringsmakelaar wordt beschouwd de persoon die met het oog op de dekking van te verzekeren risico's verzekeringsnemers en verzekeringsondernemingen met elkaar in contact brengt, het sluiten van de verzekeringsovereenkomsten voorbereidt en eventueel behulpzaam is bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade; dat essentieel hierbij is dat deze persoon niet mag gebonden zijn in de keuze van de verzekeraar (art. 2 & 1, a Wet Verzekeringsbemiddeling 27 maart 1995);

Overwegende dat daarentegen de verzekeringsagent uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten belast is met het aanbieden, het voorstellen en het uitwerken of sluiten van verzekeringsovereenkomsten, of met de medewerking bij het beheer en de uitvoering daarvan, met name in geval van schade, in naam en voor rekening van, of alleen voor rekening van een of meer verzekeraars (art. 2 & 1, b Wet Verzekeringsbemiddeling); dat bij agenten de klemtoon ligt op hun gebondenheid aan een of meer verzekeringsondernemingen;

dat met andere woorden de makelaar zich onderscheidt van de agent door zijn absolute keuzevrijheid om verzekeringsovereenkomsten bij om het even welke verzekeraar af te sluiten;

Overwegende dat artikel 1 van de tussen partijen op 18 december 1996 gesloten bemiddelingsovereenkomst inzake verzekeringen bepaalt dat geïntimeerde niet verplicht was om verzekeringen van appellante aan te bieden en uitdrukkelijk voorziet in de vrijheid om verzekeringen aan te bieden van de maatschappij naar keuze;

dat geïntimeerde tevens in artikel 2 van de voormelde overeenkomst uitdrukkelijk bevestigde dat zij niet gebonden was door enig niet-concurrentiebeding, en dus hieruit eveneens blijkt dat zij vrij op de markt fungeert en niet aan een verzekeringsmaatschappij is gebonden;

Overwegende dat deze elementen van de overeenkomst tussen partijen afdoende naar recht aantonen dat geïntimeerde als makelaar en niet als agent optrad voor appellante;

dat ook de opzeggingsmogelijkheid voor appellante bepaald in artikel 6.5 van de bemiddelingsovereenkomst, nl. bij gebreke van regelmatige samenwerking, dit ten overvloede aantoont, nu zulks doelt op een situatie waarin geïntimeerde geen of nauwelijks verzekeringen van appellante zou aanbieden aan haar klanten;

dat het enige dat de bemiddelingsovereenkomst van 18 december 1996 in feite inhoudt is dat geïntimeerde verzekeringen kan aanbieden voor appellante;

Overwegende dat uit het feit dat geïntimeerde als verzekeringsmakelaar in volle juridische onafhankelijkheid een kandidaat-verzekeringnemer in contact brengt met een verzekeringsonderneming (in casu appellante) dient te worden afgeleid dat de verhouding tussen geïntimeerde als makelaar en appellante als verzekeringsonderneming niet onderworpen is aan de Handelsagentuurwet;

dat, in tegenstelling tot de bewering van geïntimeerde, de omstandigheid dat zij een duurzame samenwerking onderhield met appellante op zich niet van aard is om te stellen dat de Handelsagentuurwet toch op haar van toepassing is, nu een verzekeringsmakelaar meestal een duurzame, niet exclusieve samenwerking met een of meerdere verzekeringsondernemingen onderhoudt; dat zulks des te meer geldt nu er evenmin elementen voorhanden zijn die in hoofde van geïntimeerde wijzen op bv. quotaverplichtingen ten overstaan van appellante en/of daaraan gekoppelde voordelen of privileges die haar onafhankelijkheid als makelaar op de helling zetten;

Overwegende derhalve dat de Handelsagentuurwet op geïntimeerde als verzekeringsmakelaar niet van toepassing is, en geïntimeerde aldus wegens de ontijdige eenzijdige beëindiging van de bemiddelingsovereenkomst door appellante ten laste van deze laatste geen schadevergoeding kan vorderen op grond van de Handelsagentuurwet;

Overwegende dat geïntimeerde wel, overeenkomstig het gemeen recht, aanspraak kan maken op een vergoeding van de door haar hierdoor geleden schade, bestaande in het verlies dat zij heeft geleden en in de winst die zij heeft moeten derven (art. 1149-1150 B.W.) wegens het eenzijdig ontijdig beëindigen van de kwestieuze bemiddelingsovereenkomst door appellante;

Overwegende dat derhalve, alvorens ten deze verder ten gronde uitspraak kan worden gedaan, een heropening van de debatten dient te worden bevolen teneinde geïntimeerde toe te laten op grond van het gemeen recht de door haar geleden schade te begroten en te staven met alle dienstige stukken terzake, alsmede appellante toe te laten hieromtrent nader te concluderen;

Om die redenen

Het hof

Rechtdoende op tegenspraak;

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;

Ontvangt het hoger beroep en het incidenteel beroep; verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep vooralsnog ongegrond, zoals hiervoor gezegd;

Bevestigt het bestreden vonnis enkel in zoverre het de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde ontvankelijk verklaarde, alsmede het bestreden vonnis besliste dat appellante, wegens ontijdige eenzijdige beëindiging van de bemiddelingsovereenkomst van 18 december 1996 door appellante, ten laste van deze laatste aanspraak kan maken op een schadevergoeding, en dat de Handelsagentuurwet in casu geen toepassing vindt;

(...)