Article

Hof van beroep Antwerpen, 24/12/2003, R.D.C.-T.B.H., 2005/10, p. 1073-1079

Hof van beroep Antwerpen 24 december 2003

VERZEKERING
Verplichte aansprakelijkheidsverzekering voor plaatsen toegankelijk tot het publiek - Objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing - Verjaring - Begrip gewoonlijk voor publiek toegankelijke inrichting - Begrip derden
Krachtens artikel 8bis § 5 lid 1 wet van 30 juli 1979 stuit de tijdig ingestelde vordering van de benadeelde tegen de verzekerde, tevens de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing.
Een garage voor herstelling van auto's is een voor het publiek toegankelijke inrichting in de zin van het K.B. van 28 februari 1991 tot uitvoering van de wet van 30 juli 1979.
Het begrip “gewoonlijk” voor het publiek toegankelijke inrichting vereist geenszins dat de inrichting daadwerkelijk toegankelijk was op het ogenblik van de brand of ontploffing, noch dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de ruimten binnen de inrichting die toegankelijk zijn voor het publiek en de ruimten die dat niet zijn.
Het begrip derden in de zin van de wet van 30 juli 1979 doelt op alle personen die door een schadegeval worden benadeeld en op wie de objectieve aansprakelijkheid niet rust, ongeacht of ze zich buiten of binnen de inrichting bevinden, of ze zich daar toevallig bevinden dan wel blijvend gevestigd zijn, dus ook buren, voorbijgangers en zelfs de eigenaar van het gebouw dat door de inrichting gehuurd of gebruikt wordt of andere personen die in een contractuele relatie staan met de inrichting. De benadeelden van wie het voertuig in de garage stonden en door de brand vernield werd, moeten worden beschouwd als derden die materiële schade lijden die voor vergoeding vatbaar is in de zin van bedoelde wet.
BEWIJS
Bekentenis - Fout van een verzekerde niet bewezen
De verwijzing in de conclusie van de verzekerde, tot staving van de vordering tot gedwongen tussenkomst en vrijwaring van de verzekeraar objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, dat de wet betreffende de objectieve aansprakelijkheid toepassing zou vinden in casu, kan niet beschouwd worden als een erkenning van aansprakelijkheid in hoofde van de verzekerde.
VERZEKERING
Verzekeringsovereenkomst - Uitsluiting van de waarborg - Verval of verlies van recht op schadevergoeding
De verzekeraar kan niet tegen de verzekerde inroepen dat hij ontheven is van zijn verplichtingen om reden dat de verzekerde zonder zijn toestemming de benadeelden reeds heeft vergoed, nu in casu de verzekerde ingevolge de pertinente weigering van de verzekeraar om in te gaan op de eis van de benadeelden wilde vermijden dat de benadeelden de leveringen en financieringen zouden stopzetten en de betaling uitvoerde onder voorbehoud van alle rechten en zonder enige nadelige erkenning.


ASSURANCE
Assurance de responsabilité obligatoire pour les lieux accessibles au public - Responsabilité objective en cas d'incendie et d'explosion - Prescription - Notion d'établissement habituellement accessible au public - Notion de tiers
En vertu de l'article 8bis § 5 alinéa 1er de la loi du 30 juillet 1979, l'action intentée dans les délais par une personne lésée contre l'assuré interrompt également la prescription de l'action judiciaire de la personne lésée contre l'assureur de la responsabilité objective incendie et explosion.
Un garage affecté à la réparation des voitures est un établissement habituellement accessible au public au sens de l'A.R. d'exécution du 28 février 1991 de la loi du 30 juillet 1979.
La notion d'établissement “habituellement” accessible au public n'exige nullement que l'établissement ait été effectivement accessible au moment de l'incendie ou de l'explosion, ni qu'une distinction doive être faite entre les espaces au sein de l'établissement qui sont accessibles au public et les espaces qui ne le sont pas.
La notion de tiers au sens de la loi du 30 juillet 1979 vise toutes les personnes qui sont des personnes lésées par un dommage et sur lesquelles la responsabilité objective ne repose pas, indépendamment qu'elles se trouvent à l'extérieur ou à l'intérieur de l'établissement, ou qu'elles s'y trouvent fortuitement plutôt que d'y être établies en permanence, et donc également les voisins, les passants et même le propriétaire du bâtiment qui est loué ou utilisé par l'établissement ou d'autres personnes qui se trouvent dans une relation contractuelle avec l'établissement. Les personnes lésées dont le véhicule se trouvait dans le garage et qui a été détruit par l'incendie, doivent être considérées comme des tiers qui ont subi le dommage matériel qui est susceptible d'être indemnisé au sens de ladite loi.
PREUVE
Aveu - Faute non prouvée d'un assuré
La référence dans la conclusion de l'assuré, pour étayer l'action en intervention forcée et la décharge de l'assureur couvrant la responsabilité objective en cas d'incendie ou d'explosion, au fait que la loi relative à la responsabilité trouverait à s'appliquer en l'espèce, ne peut pas être considérée comme une reconnaissance de responsabilité dans le chef de l'assuré.
ASSURANCE
Contrat d'assurance - Exclusion de garantie - Déchéance ou perte du droit à l'indemnisation
L'assureur ne peut pas invoquer contre l'assuré qu'il est déchargé de ses obligations au motif que l'assuré a déjà dédommagé les personnes lésées sans son autorisation, vu qu'en l'espèce, l'assuré, en conséquence du refus pertinent de l'assureur de donner suite à la prétention des assurés, a voulu éviter que les personnes lésées n'interrompent les livraisons et les financements et qu'il a effectué le paiement sous toutes réserves et sans la moindre reconnaissance préjudiciable.

NV AXA Belgium / NV Deprince, D. Stevens, G. Deboyser, R. Chanoine

Zet.: K. Allegaert (raadsheer)
Pl.: Mrs. D. De Maeseneer loco P. Depuydt en H. Buyssens, A. Lambers, A.-M. Van Impe loco W. Moors, B. Maes loco J. Vrijdaghs, G. Vrints loco H. Hendrickx

(...)

II. Nieuwe beoordeling in rechte in hoger beroep
A. Hoofdberoep
1. Verjaring
1.1. Tussenvordering van geïntimeerde Stevens tegen appellante AXA Belgium NV

AXA herneemt haar voor de eerste rechter ingenomen standpunt als dat de tussenvordering van Stevens op basis van artikel 8bis § 5 lid 1 van de wet van 30 juli 1979 verjaard zou zijn, hierbij stellende dat Stevens voor het eerst zijn tussenvordering jegens haar slechts zou hebben ingesteld bij conclusies d.d. 6 september 1999, terwijl het schadegeval dateert van 21 mei 1993.

De eerste rechter achtte terecht de rechtsvordering van Stevens niet verjaard. Het hof aanvaardt en verwijst dienaangaande naar de oordeelkundige redengeving van de eerste rechter, die hier als hernomen dient te worden beschouwd.

De tijdig ingestelde vordering van Stevens tegen Deprince, nl. op 15 februari 1995 en de tijdige aanvoering bij conclusies d.d. 23 januari 1996 van de rechtsgrond van de objectieve aansprakelijkheid bij brand van Deprince stuiten wel degelijk ook de verjaring van de rechtsvordering van Stevens als benadeelde tegen AXA als verzekeraar.

Het is hierbij irrelevant dat Deprince in eerste aanleg heeft opgeworpen dat de vordering van Stevens ten opzichte van haar onontvankelijk is.

Zoals Stevens terecht opmerkt in zijn beroepsconclusies, betreft dit een louter verweermiddel, hetwelk uiteraard de verjaring stuitende handelingen, met name betekenen van dagvaardingsexploot en neerleggen van conclusies met aanvoering van rechtsgrond omtrent objectieve aansprakelijkheid bij brand onverminderd laten bestaan, zodat deze hun uitwerking behouden.

Overigens zijn de al dan niet afwezigheid van rechtsband en al dan niet weerhouden van buitencontractuele aansprakelijkheid vreemd aan de ontvankelijkheid van de vordering, maar betreffen deze integendeel de gegrondheid van de vordering.

Terecht oordeelde de eerste rechter dan ook dat de tussenvordering van Stevens ten opzichte van AXA niet verjaard is en derhalve ontvankelijk is.

Het bestreden vonnis dient dan ook, wat dit punt betreft, te worden bevestigd.

1.2. Tussenvordering van geïntimeerde Deboyser tegen NV AXA Belgium

Ook de tussenvordering van Deboyser tegen AXA is niet verjaard, in tegenstelling tot wat deze laatste voorhoudt.

De eerste rechter heeft hieromtrent niet gestatueerd, doch het is duidelijk dat ook hier de bepaling van artikel 8bis van de wet van 30 juli 1979 toepassing vindt, nl. dat handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen de verzekeringnemer stuiten, ook stuitend zijn voor de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar, evenzeer als dat de onderhandelingen tussen de benadeelde en de verzekeraar ook stuitend werken.

Aldus stuit de tijdig ingestelde vordering van Deboyser tegen Deprince, nl. op 12 mei 1997 wel degelijk ook de verjaring van de rechtsvordering van Deboyser als benadeelde tegen AXA als verzekeraar.

Het is hierbij zonder belang dat in de inleidende dagvaarding, betekend ten verzoeke van Deboyser aan Deprince niet verwezen werd naar de wet van 30 juli 1979.

Nadat AXA in tussenkomst en vrijwaring werd gedagvaard door Deprince op 27 november 1997, stelde Deboyser bij conclusies d.d. 8 september 1998 een tussenvordering in lastens AXA, zich hierbij steunend op de objectieve aansprakelijkheid van haar verzekerde en dit krachtens artikel 8 van voormelde wet van 30 juli 1979.

In de gegeven omstandigheden is de rechtsvordering van Deboyser ten opzichte van AXA geenszins verjaard en derhalve wel degelijk ontvankelijk.

2. Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing - verplichte verzekering: draagwijdte

Bij wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, voerde de wetgever de objectieve aansprakelijkheid in van de exploitant van een voor het publiek toegankelijke inrichting voor de schade aan derden veroorzaakt door brand of ontploffing.

Het gaat hier om een kaderwet die aan de uitvoerende macht de mogelijkheid biedt om algemene verordenende bepalingen uit te vaardigen op het stuk van voorkoming van brand en ontploffing.

Vermits het beste preventiebeleid niet bij machte is om elk schadegeval te voorkomen, heeft de wetgever geoordeeld dat, in geval van schade, de slachtoffers moeten kunnen rekenen op een behoorlijke vergoeding. Om dit te bereiken roept artikel 8 van de wet een objectieve aansprakelijkheid in het leven waaraan een verplichte verzekering wordt gekoppeld (P. Vandoren, “Wet van 30 juli 9979 eindelijk geconcretiseerd. Aansprakelijkheidsverzekering voor openbaar gelegenheden”, De Verzekeringswereld 2 maart 1992, 15).

Het K.B. van 28 februari 1991 is precies de uitvoering van de wettelijke bepalingen inzake de aansprakelijkheids­regeling en verzekeringsverplichting. De wettelijke verzekeringsverplichting houdt in dat bepaalde instellingen verplicht zijn een burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering inzake brand en ontploffing te sluiten. Deze verplichte verzekering is een aansprakelijkheidsverzekering, geen zaakschadeverzekering.

Om welk aansprakelijkheidsrisico gaat het nu precies? De wetgever legt een objectieve aansprakelijkheid ten laste van bepaalde voor het publiek toegankelijke inrichtingen voor het maatschappelijk risico van brand en ontploffing. Deze aansprakelijkheidsvorm staat los van de klassieke schuldvraag en de persoonlijke aansprakelijkheid en strekt zich uit tot de lichamelijke schade en de materiële schade die de derden oplopen. Precies aan deze objectieve aansprakelijkheid heeft de wetgever een verzekeringsplicht gekoppeld. Geen enkele van deze inrichtingen mag voor het publiek worden opengesteld zolang deze objectieve aansprakelijkheid niet gedekt is door een verzekering.

Aldus heeft Deprince bij AXA een polis afgesloten voor die objectieve aansprakelijkheid en zulks sedert zij hiertoe wettelijk verplicht was, met name sedert de inwerkingtreding van het K.B. d.d. 28 februari 1991, nl. vanaf 1 maart 1992. Het is derhalve buiten betwisting dat de garage van Deprince een inrichting uitmaakt als voorzien in voormeld (uitvoerings)K.B. van 28 februari 1991.

De betwisting tussen partijen betreft de draagwijdte van voormelde wet (het “normdoel”, zoals appellante het in haar beroepsconclusies stelt), en meer bepaald de door deze wet beoogde slachtoffers.

Het is duidelijk dat de wet van 30 juli 1979 een sociaal oogmerk heeft door in ons recht een nieuwe vorm van objectieve aansprakelijkheid in te voeren, los van de klassieke schuldidee. Een van de middelen om het door de wetgever beoogde doel - aan de slachtoffers van dergelijke schadegevallen een behoorlijke schadeloosstelling te waarborgen - te bereiken, bestaat er inderdaad in het klassieke foutbegrip los te laten en de aansprakelijkheid te objectiveren. De op het foutbegrip steunende subjectieve aansprakelijkheid zal immers in menig geval niet bij machte zijn om grote rampen op te vangen, zoals dit het geval kan zijn bij schade veroorzaakt door brand of ontploffing in de voor het publiek toegankelijke inrichtingen. Niet alleen zal het vaak zeer moeilijk of zelfs onmogelijk zijn voor de slachtoffers een fout, onvoorzichtigheid of onzorgvuldigheid te bewijzen en de aansprakelijke(n) aan te wijzen, maar wegens de mogelijke omvang van de toegebrachte schade lopen zij bovendien het risico geconfronteerd te worden met de insolvabiliteit van de aansprakelijke schadeveroorzaker(s), behoudens wanneer er een behoorlijke verzekering voorhanden is.

Objectieve aansprakelijkheid voor de slachtoffers van een brand of ontploffing in een voor het publiek toegankelijke inrichting, betekent dat zij geen fout, onzorgvuldigheid of onvoorzichtigheid van de aansprakelijke moeten bewijzen.

Voldoende is dat de benadeelden hun schade (bestaan en omvang) aantonen, evenals het oorzakelijk verband tussen de brand of ontploffing in de inrichting en de schade.

De aansprakelijkheid geldt zowel voor de lichamelijke als voor de materiële schade. Uit het gebruik van de franse term “dégâts matériels”, de memorie van toelichting en de parlementaire bespreking van de wet in kwestie, blijkt dat de wetgever met de uitdrukking “materiële schade” in feite de “schade aan zaken” bedoeld heeft (memorie van toelichting, Parl. Besch. Kamer 1976-77, nr. 1054/1; verslag De Greve, Parl. Besch. Kamer 1977-78, nr. 465/2, p. 6).

Hierbij dient het woord “zaak” in zijn meest ruime betekenis te worden verstaan. Ook gebruiks- en genotsderving van de vernielde of beschadigde zaak, zijn hierin begrepen (A. Van Oevelen, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, R.W. 1980-81, p. 232).

De wet van 30 juli 1979 spreekt van “schade veroorzaakt aan derden, zonder dat dit begrip verduidelijkt wordt.

Het hof deelt het standpunt van de eerste rechter dat het begrip “derden” in casu ruim dient te worden opgevat. Dit blijkt uit de parlementaire werkzaamheden en uit het feit dat een amendement werd ingetrokken dat ertoe strekte om de “derden” te beperken tot de personen die zich op het ogenblik van de brand of ontploffing toevallig bevinden binnen de muren van de bij toepassing van deze wet bedoelde inrichtingen (amendement van Beauthier, Parl. Besch. Kamer 1976-77, 1054/2, 3-4).

Dit heeft tot gevolg dat bedoeld worden alle personen die door een schadegeval worden benadeeld, en op wie de objectieve aansprakelijkheid niet rust, ongeacht of ze zich buiten of binnen de inrichting bevinden, of ze zich daar toevallig bevinden dan wel blijvend gevestigd zijn, dus ook de buren, voorbijgangers en zelfs de eigenaar van het gebouw dat door de inrichting gehuurd of gebruikt wordt of andere personen die in een contractuele relatie staan met de inrichting.

Met andere woorden vindt de stelling van AXA, als zou de wetgever de derden voor ogen hebben gehad die de inrichting “bezoeken” of “minstens er zich in de onmiddellijke nabijheid van bevinden en dus de fysische aanwezigheid als essentieel hebben vooropgesteld”, geen steun in de wet, noch in de parlementaire voorbereiding.

Integendeel werd het amendement dat tijdens de parlementaire voorbereiding deze beperkte inhoud aan het begrip “derden” wilde geven, terug ingetrokken.

Nergens blijkt uit de wet noch uit haar ratio legis dat de verzekeraar alleen vergoeding verschuldigd is van lichamelijke en materiële schade veroorzaakt aan personen die fysisch aanwezig waren in of in de nabijheid van bedoelde inrichting op het ogenblik van de brand, zoals AXA tracht voor te houden.

Immers zou de wet aldus haar sociaal doel missen, met name het vermogen van de aansprakelijke vrijwaren tegen alle vorderingen tot vergoeding voortspruitend uit een vaststaande aansprakelijkheid.

Het loutere feit dat de wet van 30 juli 1979 voorziet in maxima van verzekerde bedragen voor aantasting van fysische integriteit ten belope van 14.873.611,49 EUR en voor zaakschade ten belope van 743.680,57 EUR, toont niet aan dat de vergoeding van zaakschade afhankelijk wordt gemaakt van de aantasting van fysische integriteit, noch omgekeerd.

Kennelijk vloeit het verschil tussen deze maxima voort uit de aard zelf van beide schadeposten, doch hieruit kan niet zonder meer enige hiërarchie worden afgeleid.

Overigens omschrijft de door Deprince bij AXA onderschreven polis onder artikel 1 van de algemene voorwaarden onder punt 3 als benadeelde derde: iedere persoon met uitzondering van de verzekeringnemer.”.

De stelling van AXA druist derhalve in tegen de duidelijke tekst van artikel 8 lid 1 van voormelde wet van 30 juli 1979 én tegen de onderschreven polis.

Gelet op dit alles, heeft de eerste rechter dan ook met reden geoordeeld dat de wet van 30 juli 1991 ruim geïnterpreteerd dient te worden, en derhalve schadeloosstelling voorziet voor elke derde benadeelde (lichamelijk en materieel) ongeacht of hij zich binnen of buiten de instelling bevindt, ongeacht of hij er zich toevallig bevindt dan wel blijvend gevestigd is, en ongeacht of hij met de uitbater van de inrichting al dan niet contractueel verbonden is.

De prejudiciële vraag die AXA in ondergeschikte orde wenst te stellen is overbodig en ongegrond.

Immers is het onderscheid dat bestaat tussen personen die goederen toevertrouwen aan een uitbater van een inrichting waarop de wet van 30 juli 1979 van toepassing is en aan één waarop deze wet van 30 juli 1979 niet van toepassing is, gesteund op een objectief criterium, met name het al dan niet “gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”.

Dit onderscheid is verantwoord, daar waar in de ene inrichting het risico voor het verlies door brand of ontploffing van dergelijke goederen vanwege de al dan niet gewoonlijke aanwezigheid van publiek groter is dan in de andere inrichting.

Terecht is de eerste rechter dan ook niet ingegaan op dit verzoek van AXA.

Tot besluit van dit alles, dient het bestreden vonnis dan ook, wat de beoordeling van de draagwijdte van de wet van 30 juli 1979 en de daaraan gekoppelde verzekeringsverplichting betreft, te worden bevestigd.

Het loutere feit dat de benadeelden op het ogenblik van de feiten niet lijfelijk aanwezig waren, doet niets terzake, daar hoe dan ook hun voertuigen in de garage van Deprince stonden en door de brand vernield werden. Zij dienen beschouwd te worden als derden-benadeelden die materiële schade leden, die voor vergoeding vatbaar is in de zin van de wet van 30 juli 1979.

Tenslotte, zoals de eerste rechter ook terecht stelde, doet het feit dat Deprince voor brand tevens was verzekerd bij de NV Urbaine, geen afbreuk aan het feit dat derden slachtoffers zich tevens kunnen baseren op de wet van 30 juli 1979.

3. Wat het verzekerde risico betreft

AXA blijft voorhouden dat het schadegeval in kwestie hoe dan ook niet valt onder het risico, geviseerd in de tussen haar en Deprince afgesloten verzekeringsovereenkomst, om reden dat de werkplaats, die in principe niet toegankelijk was voor het publiek, aldus geen deel zou uitgemaakt hebben van het verzekerde risico.

De wet van 30 juli 1979 is van toepassing op inrichtingen die “gewoonlijk” voor het publiek toegankelijk zijn. Voormelde wet vereist geenszins dat de onder de toepassing van deze wet vallende instellingen daadwerkelijk toegankelijk waren op het ogenblik van de brand of de ontploffing.

Evenmin wordt in de wet van 30 juli 1979 een onderscheid gemaakt tussen de ruimten binnen de inrichting die toegankelijk zijn voor het publiek en de ruimten die dit niet zouden zijn. Uit wat hiervoren reeds werd aangehaald, blijkt dat, van zodra de inrichting gewoonlijk toegankelijk is voor het publiek, de exploitant van deze inrichting objectief aansprakelijk is in geval van brand of ontploffing, in welke ruimte ook personen of goederen getroffen zouden zijn.

Het is kennelijk van ondergeschikt belang of de garage van Deprince daadwerkelijk voor het publiek geopend was op het tijdstip van de brand, dan wel of de plaats(en), waar de diverse voertuigen waren gestald op het ogenblik van de brand, slechts onder bepaalde voorwaarden toegankelijk was/waren voor het publiek.

Alleszins blijkt uit niets dat de plaatsen, waar de diverse voertuigen van de verschillende benadeelden, gestald waren, voor het publiek verboden waren.

Zoals de eerste rechter terecht stelde, is het in de geest van de wet in kwestie geenszins vereist dat de wagens in kwestie zich op het ogenblik van de brand effectief bevonden in lokalen die voor het grote publiek toegankelijk waren. Overigens moet worden aangenomen dat ook de werkplaats(en) deel uitmaken van de voor het publiek toegankelijke plaatsen, al was het onder de voorwaarde dat de klant er toegang heeft omdat zijn wagen er zich bevindt ter herstelling.

Dit laatste is echter evenmin een beletsel voor de toepassing van het begrip “gewoonlijk” toegankelijk.

De redenering van AXA dat alleen de door Deprince opgegeven oppervlakte van 940 m² zou zijn verzekerd en dat de verzekerde dient aan te tonen dat de brand is ontstaan en de schade is toegebracht binnen deze opgegeven oppervlakte, kan dan ook niet gevolgd worden.

Aangenomen dient te worden dat met de in de bijzondere voorwaarden vermelde 940 m² naast “totale oppervlakte toegankelijk voor het publiek”, de ruimte bedoeld wordt die in concreto en effectief toegankelijk is voor het publiek om de aard van het risico te bepalen en dat hiermee niet een opgave bedoeld wordt van de “verzekerde oppervlakte”, zoals AXA poogt voor te houden.

Terecht heeft de eerste rechter het standpunt van AXA in dit verband dan ook niet gevolgd en dient het bestreden vonnis, ook wat dit punt betreft, te worden bevestigd.

4. Wat de nietigheid van de polis betreft

AXA werpt verder op dat de nietigheid van de polis dient te worden weerhouden op grond van de opzettelijk onjuiste opgave van het risico door Deprince, hiertoe verwijzend naar de vaststelling dat de gehele inrichting van Deprince een oppervlakte besloeg van 1.440 m² terwijl zij in haar voorgelegde vragenlijst een maximum oppervlakte invulde van 940 m². AXA beroept zich hierbij op artikel 6 lid 1 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst.

Uit niets blijkt evenwel dat er in casu sprake zou zijn van enige opzettelijk onjuiste opgave van het risico door Deprince.

Immers, zoals ook de eerste rechter terecht vaststelde, blijkt op grond van de voorgelegde stukken en bij nacijfering op plan van de oppervlakte van de hall, showroom, verkooplokaal + werkplaats (stuk 10b bundel Deprince) dat men, op een marge van 2%, hetzelfde cijfer bekomt als opgegeven in de polis.

In de door AXA voorgehouden oppervlakte van 1.440 m² wordt kennelijk de volledige oppervlakte van het pand in aanmerking genomen (vergelijk stuk 1 en stuk 9 bundel Deprince/AXA in dossier Deprince en stuk 5 bundel AXA), met inbegrip van het magazijn, opslag, wasplaatsen, kantoren, onderhoudsplaats, dewelke duidelijk niet toegankelijk zijn voor het publiek.

Het vezekeringsvoorstel uitgaande van AXA maakte nochtans enkel gewag van de “totale oppervlakte toegankelijk voor het publiek”, niet van de “totale oppervlakte”, zoals voor de vernieuwde polis geëist werd door AXA.

Alleszins is enig opzet niet bewezen in hoofde van Deprince, zodat geenszins artikel 6 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst kan worden ingeroepen.

Voor zover AXA zich in ondergeschikte orde beroept op artikel 7 van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst (onopzettelijk verzwijgen of onjuist meedelen van gegevens), meent het hof dat ook deze bepaling niet van toepassing is, nu, zoals reeds hiervoor werd aangetoond, aan Deprince geenszins enig onjuist mededelen van gegevens kan worden verweten.

5. Wat de uitsluitingsgronden betreft

In ondergeschikte orde werpt AXA twee uitsluitingsgronden op:

a) Erkenning van aansprakelijkheid

AXA verwijt met name Deprince dat deze zelf haar objectieve aansprakelijkheid in het gedrang heeft gebracht door AXA in het geding tussen Deprince/Deboyser tussen te roepen en in haar conclusies te stellen dat de wet betreffende de objectieve aansprakelijkheid toepassing zou vinden in casu, wat volgens AXA inhoudt dat zij aldus in feite haar eigen objectieve aansprakelijkheid heeft erkend t.a.v. Deboyser.

Volgens AXA zou deze erkenning van aansprakelijkheid een uitsluitingsgrond zijn, zoals voorzien in de polis afgesloten tussen haar en Deprince, meer bepaald in artikel 8 § 3b van de algemene voorwaarden.

Uit de bijgebrachte stukken blijkt dat AXA voorafgaandelijk aan de gerechtelijke procedure herhaaldelijk meldde dat zij geen dekking wilde verlenen m.b.t. dit schadegeval. In de gegeven omstandigheden had Deprince het recht om haar verzekeraar in tussenkomst te dagvaarden en lastens AXA een vordering in vrijwaring in te stellen, wat zij dan ook deed in de zaak tegen Deboyser en tegen Stevens.

Dit kon bezwaarlijk zonder de mogelijke objectieve aansprakelijkheid van Deprince op grond van de kwestieuze verzekeringsovereenkomst ter sprake te brengen en de draagwijdte ervan te onderzoeken.

De verwijzing naar een zinsnede in de dagvaarding lastens AXA zelf, kan bezwaarlijk als een erkenning van aansprakelijkheid in hoofde van Deprince, zoals bedoeld in artikel 8 § 3b van de verzekeringsovereenkomst, beschouwd worden. De loutere vaststelling van het algemeen principe dat de exploitant van inrichtingen die gewoonlijk voor het publiek toegankelijk zijn, objectief aansprakelijk is voor schade aan derden veroorzaakt door brand of ontploffing, houdt geen concrete erkenning van aansprakelijkheid in hoofde van Deprince in.

Dit verweermiddel is derhalve ongegrond.

(...)

6. Hoofdvordering van Deprince ten opzichte van AXA

Deprince ageert in het kader van deze vordering enerzijds als gesubrogeerde in de rechten van de NV Ford Credit, die in de inrichting van Deprince voertuigen en wisselstukken had, dewelke door de brand vernield en beschadigd waren en die Deprince hiervoor heeft vergoed en anderzijds vordert zij een bedrag van 1.453,75 EUR, zijnde de betaling die zij uitvoerde op basis van het vonnis van de vrederechter te Ukkel d.d. 8 december 1994 aan de NV Sicli (zijnde de eigenares van de door Deprince gehuurde brandblusapparaten, die zich in de garage bevonden op het ogenblik van de brand in kwestie en vernietigd waren).

Terecht heeft de eerste rechter deze vorderingen volledig toegekend. Het hof aanvaardt de oordeelkundige overwegingen van de eerste rechter in dit verband, die hier als herhaald dienen te worden beschouwd.

AXA verwijt Deprince dat zij besprekingen heeft gevoerd met de NV Ford Credit en betalingen heeft gedaan, zonder haar toestemming, zodat zij - althans volgens AXA - ontheven is van haar verplichtingen (art. 8 § 3b van de algemene voorwaarden).

Terecht oordeelde de eerste rechter evenwel dat Deprince, ingevolge de pertinente weigering van AXA om in te gaan op de eis van de NV Ford Credit om de door hen geleden schade te vergoeden, zijzelf met eigen middelen de vernielde goederen diende te vergoeden, om te vermijden dat de NV Ford Credit en de NV Ford Motor Company hun dreigement zouden uitvoeren de leveringen en financieringen stop te zetten.

Benadrukt dient te worden dat Deprince dit deed onder voorbehoud van alle rechten en zonder enige nadelige erkenning.

Ingevolge deze betaling werd Deprince conventioneel gesubrogeerd in de rechten van de NV Ford Credit (die over het eigendomsrecht beschikte van de goederen die geleverd waren door de NV Ford Motor Company en die zij ingevolge overeenkomst aan de NV Ford Motor Company had betaald).

(...)

Terecht werd deze vordering dan ook door de eerste rechter toegekend.

Hetzelfde geldt voor wat betreft de vordering “Sicli”. De NV Sicli is een derde die schade leed ten gevolge van de brand in kwestie en waarop de wet van 30 juli 1979 wel degelijk van toepassing is, zoals de vrederechter van Ukkel in zijn vonnis ook stelde.

Ten onrechte stelt AXA dat dit vonnis van de vrederechter te Ukkel haar niet tegenstelbaar zou zijn. Weliswaar is zij zelf niet tussengekomen in het geding, doch haar tussenkomst werd uitdrukkelijk gevraagd door Deprince (bundel 2 Deprince/AXA stuk 2 dossier Deprince).

Overeenkomstig artikel 8bis § 4 van de wet van 30 juli 1979 is een vonnis of arrest gewezen in een geschil de verzekeringsonderneming tegenwerpelijk, indien ze in het geding partij is geweest, dan wel is geroepen.

Hoe dan ook, het weze herhaald, kan niet ontkend worden dat de NV Sicli een derde is die schade heeft geleden ten gevolge van de brand in kwestie, waarop, zoals uit wat hiervoren werd uiteengezet, de wet van 30 juli 1979 wel degelijk van toepassing is.

De vordering van Deprince uit hoofde van de betaling die zij uitvoerde op basis van het vonnis van de vrederechter d.d. 8 december 1994 ten bedrage van 1.453,75 EUR is dan ook gegrond, zoals ook de eerste rechter overigens terecht oordeelde.

Het bestreden vonnis dient dan ook, wat dit onderdeel betreft, te worden bevestigd.

7. Tussenvordering Stevens ten opzichte van AXA

In het licht van wat hiervoor werd uiteengezet betreffende de door de wet van 30 juli 1979 beoogde slachtoffers, en de draagwijdte van deze wet, is geïntimeerde Stevens wel degelijk gerechtigd om zijn schade in oorzakelijk verband met de brand in de garage van Deprince te verhalen op de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekeraar van Deprince op basis van de artikelen 7 en 8 van de wet van 30 juli 1979 terzake de objectieve aansprakelijkheid, zoals overigens ook de eerste rechter terecht oordeelde.

Terecht ook oordeelde de eerste rechter dat het inroepen van artikel 1302 B.W. in casu niet opgaat, en het hof aanvaardt diens redengeving desbetreffend, welke hier als hernomen dient te worden beschouwd.

De tussenvordering van Stevens ten opzichte van AXA werd dan ook terecht principieel gegrond verklaard.

Wat de door Stevens gevorderde bedragen betreft, verwijst het hof naar de oordeelkundige overwegingen van de eerste rechter en naar diens beslissing, waar hij de gevorderde gebruiksderving a rato tot 15 dagen + 3 wachtdagen heeft herleid.

In casu staat vast dat Stevens reeds onmiddellijk na de brand wist dat zijn voertuig technisch totaal verlies was. Tevens staat vast dat Stevens onmiddellijk beschikte over een gratis vervangingsvoertuig gedurende zes weken van Chanoine. Deze tijd volstond om zich een ander voertuig aan te schaffen, doch Stevens toont niet aan dat hij alsdan de nodige maatregelen heeft genomen om te voorzien in de vervanging van het voertuig. Integendeel, hij besliste kennelijk om geen ander voertuig aan te schaffen.

In de gegeven omstandigheden is gebruiksderving vorderen tot de expertise was afgesloten, in strijd met de schadebeperkingsplicht die op elk slachtoffer rust.

Terecht begrootte de eerste rechter dan ook de gebruiksderving op een normale mutatieduur van 15 dagen + 3 wachtdagen à 800 BEF, hetzij 14.400 BEF of 356,97 EUR.

In tegenstelling tot wat geïntimeerde Chanoine stelt in zijn beroepsconclusies, en zoals door de heersende rechtspraak aanvaard wordt, is BTW wél eisbaar, ongeacht of Stevens zich al dan niet een ander voertuig heeft aangeschaft, daar deze deel uitmaakt van de ondergane schade.

Het bestreden vonnis dient dan ook, wat de tussenvordering van Stevens tegen AXA betreft, te worden bevestigd.

(...)