Article

Arbitragehof, 12/05/2004, R.D.C.-T.B.H., 2004/9, p. 876-883

Arbitragehof 12 mei 2004

VERSCHOONBAARHEID
Handelsrecht - Faillissement - Verschoonbaarheid - a. Voorwaardelijk recht - b. Zaakvoerder van een verschoonbaar verklaarde rechtspersoon - c. Echtgenoot van de gefailleerde - Belastingschuld - d. Natuurlijke persoon die zich kosteloos borg stelt voor een rechtspersoon - e. Hoofdelijk verbonden medeschuldenaar - f. Wijziging van de wetgeving - Onmiddellijke toepassing
De echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde hebben weliswaar een eigen verbintenis tot zekerheid aangegaan, doch die verbintenis betreft niet het betalen van een eigen schuld, maar het vereffenen van een schuld van de gefailleerde hoofdschuldenaar. Rekening houdend met die bijzonderheid, kan het objectief en redelijk worden verantwoord dat (i) de wetgever aan de rechter niet de mogelijkheid heeft geboden de zaakvoerder van een verschoonbaar verklaarde rechtspersoon te bevrijden van zijn eigen verbintenis tot het betalen van zijn sociale bijdragen als zelfstandige; (ii) de verschoonbaarverklaring enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de kosteloze hoofdelijke medeschuldenaars.
Wat de echtgenoot betreft die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde die ten gevolge van de verschoonbaarheid van die verplichting wordt bevrijd, heeft de wetgever - des te meer nu de verschoonbaarheid is omgevormd van een gunstmaatregel tot een voorwaardelijk recht voor de gefailleerde - in zoverre hij op geen enkele wijze de rechter toestaat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde van zijn verbintenis te bevrijden, een discriminatie laten bestaan in zoverre de echtgenoot die krachtens een fiscale bepaling gehouden is tot een belastingschuld met de gefailleerde, door de verschoonbaarverklaring niet kan worden bevrijd van de verplichting tot betaling van die schuld.
De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, werd ingevoerd omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten van de gefailleerde uit een nieuwe beroepsactiviteit in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen. Het kan derhalve objectief en redelijk worden verantwoord dat de gevolgen van de verschoonbaarheid niet werden uitgebreid tot de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar die niet de echtgenoot is van de gefailleerde. In dat geval is immers geen sprake van een gemeenschappelijk vermogen.
Aangezien de wetgever de rechtbank van koophandel de mogelijkheid heeft willen geven om aan de gefailleerde een gunst toe te kennen die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, kon een dergelijke maatregel zijn doel enkel bereiken indien hij kon worden toegepast op de schulden die door de gefailleerde waren gemaakt vóór de inwerkingtreding van de wet. Een overgangsbepaling die van die onmiddellijke toepassing afwijkt, zou onder de schuldeisers een verschil in behandeling hebben ingevoerd dat onverenigbaar is met de gelijkheid die onder hen moet heersen. Hetzelfde geldt voor de bepalingen van de Wet van4 september 2002 die de regeling van de verschoonbaarheid van de gefailleerde hebben gewijzigd.
Vermits de wetgever besliste dat de aan de gefailleerde toegekende verschoonbaarheid ook geldt voor zijn echtgenoot wanneer hij zich persoonlijk heeft verbonden alsmede voor de natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor zijn verplichtingen, diende de wetgever de nieuwe bepalingen onmiddellijk toepasselijk te maken, zo niet had hij tussen die personen en de verschoonbaar verklaarde gefailleerde de discriminatie voortgezet die het Hof in zijn arrest nr. 69/2002 heeft veroordeeld.
EXCUSABILITÉ
Droit commercial - Faillite - Excusabilité - a. Droit conditionnel - b. Gérant d'une personne morale déclarée excusable - c. Conjoint du failli - Dette d'impôt - d. Personne physique, caution à titre gratuit d'une personne morale - e. Codébiteur solidaire - f. Modification de la législation - Application immédiate
Le conjoint du failli qui s'est personnellement obligé à la dette du failli et les personnes physiques qui se sont rendues caution à titre gratuit d'une obligation du failli ont certes souscrit une obligation propre de caution, mais cette obligation ne porte pas sur le paiement d'une dette propre, mais sur la liquidation d'une dette du débiteur principal failli. Compte tenu de cette particularité, il peut être objectivement et raisonnablement justifié (i) que le législateur n'ait pas laissé au juge la possibilité de libérer le gérant d'une personne morale déclarée excusable de son obligation propre de payer ses cotisations sociales d'indépendant, (ii) que la déclaration d'excusabilité libère uniquement la caution à titre gratuit et le conjoint de leurs obligations concernant la dette du failli déclaré excusable et non les codébiteurs solidaires à titre gratuit.
En ce qui concerne le conjoint qui s'est personnellement obligé à la dette du failli, qui, du fait de l'excusabilité, est libéré de cette obligation, le législateur, en ce qu'il ne permet en aucune façon au juge de libérer de son obligation le conjoint du failli déclaré excusable, a laissé subsister une discrimination - d'autant que l'excusabilité, qui était auparavant une mesure de faveur, est à présent un droit conditionnel pour le failli -, en tant que le conjoint qui est, en vertu d'une disposition fiscale, obligé à une dette d'impôt du failli, ne peut être libéré, par la déclaration d'excusabilité, de l'obligation de payer cette dette.
L'extension des effets de l'excusabilité au conjoint qui s'est personnellement obligé à la dette du failli a été instaurée parce que, en cas de communauté de biens, les revenus du failli d'une nouvelle activité professionnelle entrent dans le patrimoine commun. Il peut dès lors se justifier de manière objective et raisonnable que les effets de l'excusabilité ne soient pas étendus au codébiteur solidaire qui n'est pas le conjoint du failli. En effet, dans cette hypothèse, il n'est pas question d'un patrimoine commun.
Puisque le législateur a entendu permettre au tribunal de commerce d'accorder au failli une faveur lui permettant de reprendre ses activités sur une base assainie, et ceci non seulement dans son intérêt, mais aussi dans celui de ses créanciers ou de certains d'entre eux qui peuvent avoir intérêt à ce que leur débiteur reprenne ses activités sur une telle base, une telle mesure ne pouvait atteindre son objectif que si elle pouvait s'appliquer aux dettes contractées par le failli avant l'entrée en vigueur de la loi. Une disposition transitoire dérogeant à cette application immédiate eût introduit une différence de traitement entre créanciers incompatible avec l'égalité qui doit régner entre eux. Il en est de même des dispositions de la loi du 4 septembre 2002 qui ont modifié le régime de l'excusabilité du failli.
Dès lors que le législateur décidait que l'excusabilité accordée au failli s'étend à son conjoint lorsqu'il s'est personnellement obligé ainsi qu'à la personne physique qui s'est portée caution de ses obligations à titre gratuit, le législateur devait rendre les dispositions nouvelles immédiatement applicables sans quoi il eût perpétué, entre ces personnes et le failli excusé, la discrimination que la cour a condamnée dans son arrêt n° 69/2002.

V.Z.W. Multipen / S.Manack

J.P. Vangeel en E. Rutten / Belgische Staat

CVBA Onderling Beroepskrediet / VOF Claus Karel-Van Loo Patricia e.a.

D. Dillen en S. Maes / NV Dexia Bank België

Zet.: A. Arts en M. Melchior (voozitters), P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen (rechters)
Pl.: Mters H. Schyvens, L. Casier loco L. Plancke, O. Vanhulst loco P. Hofströssler en J. Windey
Arrest 78/2004
I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

a. Bij vonnis van 3 januari 2003 in zake de VZW Multipen tegen S. Manack (…) heeft de Arbeidsrechtbank te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schenden artikel 80 en artikel 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals toepasselijk per 14 juni 2000, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bij zoverre zij op geen enkele wijze een rechter toestaan de zaakvoerder van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde van zijn/haar verbintenis tot het betalen van de bijdragen in het sociaal statuut der zelfstandigen (op grond van art. 3, § 1, in fine, van het Koninklijk Besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals thans van toepassing) te bevrijden, terwijl de verschoonbaar verklaarde gefailleerde, die tot diezelfde betaling hoofdelijk is gehouden, wel is bevrijd?”

b. Bij vonnis van 13 december 2002 in zake J.-P. Vangeel en E. Rutten tegen de Belgische Staat (…) heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1. “Schendt artikel 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen door artikel 29 van de Wet van 4 september 2002 tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Vennootschappen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de echtgenoot van de gefailleerde, die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd is van die verplichting, terwijl de echtgenoot van de gefailleerde die krachtens een wettelijke bepaling met de gefailleerde hoofdelijk gehouden is tot betaling van een schuld van deze laatste, ingevolge de verschoonbaarheid niet bevrijd is van die verplichting?”

2. “Schendt artikel 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen door artikel 29 van de Wet van 4 september 2002 tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Vennootschappen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de echtgenoot van de gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake onroerende voorheffing voor de gezinswoning of personenbelastingen te betalen, terwijl de gefailleerde zelf niet meer verplicht is deze belastingschuld te betalen?”

c. Bij vonnis van 15 januari 2003 in zake de CVBA Onderling Beroepskrediet tegen de VOF Claus Karel - Van Loo Patricia en anderen (…) heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld:

'Schendt artikel 82 (nieuw) van de Faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en roept het in bijzonder een discriminatie in het leven, in zoverre het ertoe leidt dat de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar, als echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde, het voordeel van de verschoonbaarverklaring geniet terwijl dit voordeel niet wordt toegekend aan de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar, die niet de echtgenoot van de gefailleerde is, zodat de ene niet en de andere wel door de schuldeiser(s) kan worden aangesproken?”

d. Bij arrest van 30 januari 2003 in zake D. Dillen en S. Maes tegen de NV Dexia Bank België (…) heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schenden artikel 82 van de Faillissementswet, ingevoerd bij Wet van 8 augustus 1997 en artikel 29 van de Wet van 4 september 2002, waarbij artikel 82 van de Faillissementswet gewijzigd wordt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat enkel de kosteloze borg en de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde failliet [lees: gefailleerde] ontslagen worden verklaard van hun verplichtingen voor schulden van de failliet [lees: gefailleerde] en derhalve de kosteloze en hoofdelijke medeschuldenaars van schulden die enkel de failliet [lees: gefailleerde] aangaan niet van hun verplichtingen worden ontslagen?

Ondergeschikt:

Schenden artikel 82 van de Faillissementswet, ingevoerd bij Wet van 8 augustus 1997 en artikel 29 van de Wet van 4 september 2002, waarbij artikel 82 van de Faillissementswet wordt gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat geen overgangsbepalingen werden voorzien voor de inwerkingtreding van artikel 82 van de Faillissementswet en de wijziging ervan met betrekking tot bestaande verbintenissen?”

II. De feiten en de rechtspleging in de bodemgeschillen
Zaak nr. 2593

S. Manack was zaakvoerder van een gefailleerde vennootschap die verschoonbaar is verklaard. Het geschil heeft betrekking op haar sociale bijdragen als zelfstandige, waarvan de vennootschap hoofdelijk medeschuldenaar is. De betrokken zaakvoerder beklaagt zich erover dat zij tot betaling van de bijdragen gehouden blijft, terwijl de vennootschap niet meer kan worden aangesproken.

De arbeidsrechtbank stelt vast dat het arrest nr. 69/2002 enkel betrekking heeft op de echtgenoot of de borg. Alvorens het geschil te beslechten, stelt zij de hierboven aangehaalde prejudiciële vraag.

Zaak nr. 2595

E. Rutten is een verschoonbaar verklaarde gefailleerde. Zij is onder het wettelijk stelsel gehuwd met J.-P. Vangeel. Het geschil heeft betrekking op de personenbelasting, verschuldigd op de inkomsten van E. Rutten. De belastingschuld is een gemeenschappelijke schuld die verhaalbaar is op het gemeenschappelijk vermogen en op het eigen vermogen van elke echtgenoot. De betrokkenen beklagen zich erover dat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde niet is bevrijd van de verplichting de belastingschulden te betalen.

De Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven verwijst naar het arrest nr. 69/2002 en stelt, alvorens het geschil te beslechten, de hierboven aangehaalde prejudiciële vragen.

Zaak nr. 2608

K. Claus en de VOF Claus Karel - Van Loo Patricia werden failliet en vervolgens verschoonbaar verklaard. Het geschil heeft betrekking op de terugbetaling van voorschotten aan de CVBA Onderling Beroepskrediet. P. Van Loo, die als hoofdelijk verbonden medeschuldenaar wordt aangesproken, beklaagt zich erover dat zij niet, zoals de echtgenote van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, het voordeel van de verschoonbaarverklaring kan genieten.

De Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent verwijst naar het arrest nr. 69/2002 en stelt, alvorens het geschil te beslechten, de hierboven aangehaalde prejudiciële vraag.

Zaak nr. 2628

L. Maes is een verschoonbaar verklaarde gefailleerde. Het geschil heeft betrekking op de terugbetaling van een termijnkrediet aan de NV Dexia Bank België. De echtgenote van L. Maes, D. Dillen, en zijn zoon, S. Maes, werden door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Turnhout als medeschuldenaars tot de terugbetaling veroordeeld.

Het Hof van Beroep te Antwerpen stelt vast dat de echtgenote krachtens het nieuwe artikel 82, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, bevrijd is van de verplichting tot betaling. De zoon beklaagt zich erover dat hij zich als kosteloze hoofdelijke schuldenaar niet op een wettelijke bevrijdingsgrond kan beroepen, terwijl een kosteloze borg dat wel kan.

Alvorens het geschil te beslechten, stelt het Hof van Beroep te Antwerpen de hierboven aangehaalde prejudiciële vragen.

III. In rechte

- B -

B.1. De prejudiciële vragen in de vier samengevoegde zaken hebben betrekking op artikel 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, dat de gevolgen van de verschoonbaarverklaring bepaalt.

Artikel 82, vóór de wijziging ervan bij de Wet van 4 september 2002, luidde:

“Wanneer de gefailleerde verschoonbaar is verklaard, kan hij niet meer worden vervolgd door zijn schuldeisers.

Wanneer de gefailleerde niet verschoonbaar is verklaard, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om ieder afzonderlijk hun rechtsvordering tegen zijn goederen uit te oefenen.”

B.2. In het arrest nr. 132/2000 heeft het Hof beslist dat die bepaling geen schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij enkel van toepassing is op de schuldenaars die de hoedanigheid van handelaar hebben vermits de Wet van 5 juli 1998, die betrekking heeft op de collectieve schuldenregeling, voor de niet-handelaars een verschillende procedure heeft georganiseerd die kan leiden tot een kwijtschelding van schulden.

In hetzelfde arrest antwoordde het Hof ontkennend op de vraag of artikel 82 een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de verschoonbaarverklaring ook op de fiscale schulden betrekking heeft.

In het arrest nr. 113/2002 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 80 en 82 van de Faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden in zoverre zij een verschil in behandeling impliceren tussen de schuldeisers van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde en de schuldeisers van een gefailleerde die niet verschoonbaar is verklaard.

In het arrest nr. 69/2002 ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat artikel 82 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond in zoverre het op geen enkele wijze een rechter toestond de echtgenoot of de borg van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde van hun verbintenis te bevrijden.

B.3. Artikel 82 werd vervangen door artikel 29 van de Wet van 4 september 2002 tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Vennootschappen. De bepaling luidt thans:

'De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen.

De echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting.

De verschoonbaarheid heeft noch gevolgen voor de onderhoudsschulden, noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft.”

B.4. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2593 refereert ook aan artikel 80 van de Faillissementswet. Vóór de wijziging bij artikel 27 van de Wet van 4 september 2002 luidde die bepaling:

“Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, de sluiting van het faillissement.

De rechter-commissaris doet, aan de rechtbank in raadkamer mededeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en brengt verslag uit over de omstandigheden van het faillissement. De rechtbank beslist of de gefailleerde al dan niet verschoonbaar is. Tegen die laatste beslissing over de verschoonbaarheid kan binnen een maand te rekenen van de bekendmaking derdenverzet worden gedaan door de individuele schuldeisers, of door de gefailleerde binnen een maand te rekenen van de kennisgeving van het vonnis tot sluiting van het faillissement.

De rechtbank kan beslissen dat het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, bij uittreksel wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het vonnis moet bekendgemaakt worden wanneer de rechtbank de gefailleerde verschoonbaar verklaart.

De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curators, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in.”

Dezelfde bepaling, zoals gewijzigd bij de Wet van 4 september 2002, luidt:

“Nadat de rechtbank in voorkomend geval de betwistingen betreffende de rekening heeft beslecht en de rekening zo nodig heeft verbeterd, beveelt zij, op verslag van de rechter-commissaris, nadat de gefailleerde behoorlijk is opgeroepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat, de sluiting van het faillissement.

De rechter-commissaris doet aan de rechtbank in raadkamer mededeling van de beraadslaging van de schuldeisers over de verschoonbaarheid van de gefailleerde en brengt verslag uit over de omstandigheden van het faillissement. De curator en de gefailleerde worden in raadkamer gehoord over de verschoonbaarheid en over de sluiting van het faillissement. Behalve in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed, spreekt de rechtbank de verschoonbaarheid uit van de ongelukkige gefailleerde die te goeder trouw handelt. De beslissing over de verschoonbaarheid is vatbaar voor derdenverzet bij wijze van een dagvaarding die de individuele schuldeisers binnen een maand te rekenen van de bekendmaking van het vonnis tot sluiting van het faillissement ervan aan de curator en aan de gefailleerde kunnen doen. Van het vonnis dat de sluiting van het faillissement gelast, wordt door toedoen van de griffier aan de gefailleerde kennis gegeven.

De rechtbank kan beslissen dat het vonnis waarbij de sluiting van het faillissement wordt bevolen, bij uittreksel wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het vonnis moet bekendgemaakt worden wanneer de rechtbank de gefailleerde verschoonbaar verklaart.

De sluiting van het faillissement maakt een einde aan de opdracht van de curators, behalve wat de uitvoering van de sluiting betreft, en houdt een algemene kwijting in.”

B.5. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2593 heeft betrekking op de oude artikelen 80 en 82. Het Hof wordt gevraagd of die bepalingen discrimineren doordat zij de rechter op geen enkele wijze toestaan de zaakvoerder van een verschoonbaar verklaarde rechtspersoon te bevrijden van zijn verbintenis tot het betalen van zijn sociale bijdragen als zelfstandige, terwijl de verschoonbaar verklaarde rechtspersoon, die hoofdelijk gehouden is tot het betalen van de sociale bijdragen van de zaakvoerder, wel is bevrijd.

In de zaak nr. 2595 luidt de vraag of het nieuwe artikel 82 discrimineert doordat de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor diens schuld, door de verschoonbaarverklaring bevrijd is van die schuld, terwijl de echtgenoot die krachtens een wettelijke bepaling hoofdelijk gehouden is met de gefailleerde, door de verschoonbaarverklaring niet bevrijd is van de verplichting tot betaling van die schuld.

Uit de gegevens van die zaak blijkt dat de vraag enkel belastingschulden betreft. Dit blijkt ook uit de tweede in die zaak gestelde prejudiciële vraag, namelijk of het nieuwe artikel 82 discrimineert doordat de echtgenoot van de gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake onroerende voorheffing voor de gezinswoning of inzake personenbelastingen te betalen, terwijl de gefailleerde zelf niet meer verplicht is die belastingschuld te betalen.

In de zaak nr. 2608 wordt het Hof gevraagd of het nieuwe artikel 82 discrimineert doordat de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar die echtgenoot is van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde het voordeel van de verschoonbaarheid geniet, terwijl dat voordeel niet wordt toegekend aan de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar die niet de echtgenoot is van de gefailleerde, zodat de ene niet en de andere wel door de schuldeisers kan worden aangesproken.

In de zaak nr. 2628 luidt de vraag of het nieuwe artikel 82 discrimineert doordat het enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de kosteloze hoofdelijke medeschuldenaars.

In dezelfde zaak wordt ook gevraagd of artikel 82 van de Wet van 8 augustus 1997 en artikel 29 van de Wet van 4 september 2002 dat dat artikel wijzigt, discrimineren doordat voor de op het ogenblik van de inwerkingtreding van die twee wetten reeds bestaande verbintenissen niet in een overgangsregeling werd voorzien.

B.6. Het Hof onderzoekt artikel 82 in de interpretatie van de verwijzende rechters, die ervan uitgaan dat de verklaring van verschoonbaarheid tot gevolg heeft dat de schulden slechts wat de gefailleerde en bepaalde borgen en medeschuldenaars betreft tenietgaan.

B.7. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.8. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.

De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 35). In de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd dat “verschoonbaarheid […] een gunst [is] die aan de handelspartner wordt gegeven in zoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen” (ibid., p. 36).

De wetgever, die van oordeel is dat “de mogelijkheid tot herstel […] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen”, heeft gemeend dat “het […] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten” (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/13, p. 50).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever “op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel” en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (ibid., p. 29).

Met de Wet van 4 september 2002 tot wijziging van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St. Kamer 2001-02, nr. 1132/1, p. 1).

B.9. De wetgever heeft, door de rechtbank de mogelijkheid te geven de gefailleerde verschoonbaar te verklaren, een maatregel genomen die in overeenstemming is met de vermelde doelstellingen.

Bij de Wet van 4 september 2002 heeft de wetgever een nieuwe voorwaarde ingevoerd: de gefailleerde kan enkel verschoonbaar worden verklaard wanneer hij ongelukkig en te goeder trouw is. Wanneer hij aan die voorwaarde voldoet, kan hem de verschoonbaarheid door de rechtbank slechts geweigerd worden “in geval van gewichtige omstandigheden, met bijzondere redenen omkleed”.

B.10. Nu de Wet van 4 september 2002 niet alleen de gefailleerde maar ook de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde, van hun verplichtingen bevrijdt, dient het Hof te onderzoeken of die maatregel geen discriminatie inhoudt ten aanzien van andere personen die ertoe gehouden zijn sommige schulden van de gefailleerde te vereffenen. Het dient daarbij rekening te houden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke “alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan […] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken]” (art. 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en “ieder die persoonlijk verbonden is, is gehouden zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige” (art. 7 van de Hypotheekwet van 16 december 1851). Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor één van de bij het faillissement betrokken partijen.

B.11.1. De regeling van de verschoonbaarheid slaat op de eigen schulden van de gefailleerde. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, en de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde, ligt in het verlengde van die regeling. Zij hebben weliswaar een eigen verbintenis tot zekerheid aangegaan, doch die verbintenis betreft niet het betalen van een eigen schuld, maar het vereffenen van een schuld van de gefailleerde hoofdschuldenaar.

Rekening houdend met die bijzonderheid, kan het objectief en redelijk worden verantwoord dat:

- de wetgever aan de rechter niet de mogelijkheid heeft geboden de zaakvoerder van een verschoonbaar verklaarde rechtspersoon te bevrijden van zijn eigen verbintenis tot het betalen van zijn sociale bijdragen als zelfstandige, terwijl de verschoonbaar verklaarde rechtspersoon, die hoofdelijk gehouden is tot het betalen van de sociale bijdragen van de zaakvoerder, krachtens de artikelen 81 tot 83 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, vóór de wijziging ervan bij de Wet van 4 september 2002, wel van die verbintenis kan worden bevrijd;

- de verschoonbaarverklaring enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en niet de kosteloze hoofdelijke medeschuldenaars.

Zowel in het geval van de zaakvoerder als in het geval van de hoofdelijke medeschuldenaar gaat het om schulden die, geheel of gedeeltelijk, eigen zijn aan de andere persoon dan de gefailleerde en derhalve niet onder de maatregel van de verschoonbaarheid kunnen worden gebracht zonder de rechten van de schuldeisers op onevenredige wijze te beperken.

B.11.2. Voor de zaakvoerders en de kosteloze hoofdelijke medeschuldenaars doen de aan het Hof voorgelegde verschillen in behandeling geen onevenredige gevolgen ontstaan. Indien ze niet zelf als handelaar voor verschoonbaarheid in aanmerking komen, heeft de Wet van 5 juli 1998, die betrekking heeft op de collectieve schuldenregeling, voor de niet-handelaars immers een verschillende procedure georganiseerd die kan leiden tot een kwijtschelding van schulden.

De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2593 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2628 dienen ontkennend te worden beantwoord.

B.11.3. Wat de echtgenoot betreft die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde die ten gevolge van de verschoonbaarheid van die verplichting wordt bevrijd, heeft de wetgever - des te meer nu de verschoonbaarheid is omgevormd van een gunstmaatregel tot een voorwaardelijk recht voor de gefailleerde - in zoverre hij op geen enkele wijze de rechter toestaat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde van zijn verbintenis te bevrijden, een discriminatie laten bestaan in zoverre de echtgenoot die krachtens een fiscale bepaling gehouden is tot een belastingschuld met de gefailleerde, door de verschoonbaarverklaring niet kan worden bevrijd van de verplichting tot betaling van die schuld.

In die mate dienen de prejudiciële vragen in de zaak nr. 2595 bevestigend te worden beantwoord.

B.12. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van de gefailleerde, werd ingevoerd omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten van de gefailleerde uit een nieuwe beroepsactiviteit in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen (art. 1405, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomens van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteiten kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel.

Het kan derhalve objectief en redelijk worden verantwoord dat de gevolgen van de verschoonbaarheid niet werden uitgebreid tot de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar die niet de echtgenoot is van de gefailleerde. In dat geval is immers geen sprake van een gemeenschappelijk vermogen.

Om de in B.11.2 uiteengezette redenen doet het verschil in behandeling van echtgenoten en andere medeschuldenaars geen onevenredige gevolgen ontstaan.

De prejudiciële vraag in de zaak nr. 2608 dient ontkennend te worden beantwoord.

B.13. Ten slotte, om te antwoorden op de vraag die in ondergeschikte orde in de zaak nr. 2628 is gesteld, dient het Hof nog na te gaan of de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet heeft geschonden door niet in overgangsmaatregelen te voorzien, noch voor de inwerkingtreding van artikel 82 van de Faillissementswet, ingevoegd bij de Wet van 8 augustus 1997, noch voor de inwerkingtreding van artikel 29 van de Wet van 4 september 2002, dat artikel 82 heeft gewijzigd.

B.14. Uit de parlementaire voorbereiding van de Wet van 8 augustus 1997 blijkt dat de wetgever de rechtbank van koophandel de mogelijkheid heeft willen geven om aan de gefailleerde een gunst toe te kennen die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 35). Een dergelijke maatregel kon zijn doel enkel bereiken indien hij kon worden toegepast op de schulden die door de gefailleerde waren gemaakt vóór de inwerkingtreding van de wet. Een overgangsbepaling die van die onmiddellijke toepassing afwijkt, zou onder de schuldeisers een verschil in behandeling hebben ingevoerd dat onverenigbaar is met de gelijkheid die onder hen moet heersen. Hetzelfde geldt voor de bepalingen van de Wet van 4 september 2002 die de regeling van de verschoonbaarheid van de gefailleerde hebben gewijzigd.

B.15. Die onmiddellijke toepassing is weliswaar van die aard dat zij het belang negeert dat de schuldeisers hebben om de juridische gevolgen van hun handelingen te voorzien. Het is evenwel met opzet dat de wetgever heeft geoordeeld de individuele belangen van sommige schuldeisers te kunnen opofferen omdat hij tot doel had aan de handelspartner een gunst te geven “in zoverre hij, naar redelijke verwachtingen, een betrouwbare tegenpartij zal zijn wiens handels- of industriële activiteit het algemeen belang zal dienen” (ibid., p. 36).

Wanneer de wetgever, specifiek op economisch vlak, van oordeel is dat het algemeen belang voorrang moet krijgen op de individuele belangen, zou het Hof zulks, in naam van het gelijkheidsbeginsel, slechts kunnen veroordelen indien die keuze zonder redelijke verantwoording is, wat te dezen niet het geval is. De rechtbank van koophandel behoudt trouwens de mogelijkheid om de verschoonbaarheid te weigeren indien de gefailleerde niet ongelukkig en te goeder trouw is, en zelfs wanneer hij die voorwaarde vervult, indien ernstige omstandigheden die volgens de wet speciaal moeten worden gemotiveerd, die weigering verantwoorden.

B.16. Vermits de wetgever besliste dat de aan de gefailleerde toegekende verschoonbaarheid ook geldt voor zijn echtgenoot wanneer hij zich persoonlijk heeft verbonden alsmede voor de natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld voor zijn verplichtingen, diende de wetgever de nieuwe bepalingen onmiddellijk toepasselijk te maken, zo niet had hij tussen die personen en de verschoonbaar verklaarde gefailleerde de discriminatie voortgezet die het Hof in zijn arrest nr. 69/2002 heeft veroordeeld.

B.17. Daaruit volgt dat de wetgever, door geen overgangsbepalingen toe te voegen aan de Wetten van 8 augustus 1997 en 4 september 2002, het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

1. De artikelen 80 en 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals van toepassing vóór de wijziging bij de Wet van 4 september 2002, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de rechter niet toestaan de zaakvoerder van een verschoonbaar verklaarde rechtspersoon te bevrijden van zijn eigen verbintenis tot het betalen van zijn sociale bijdragen als zelfstandige.

2. Artikel 82 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals van toepassing sinds de wijziging bij de Wet van 4 september 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde verplicht blijft de belastingschuld van de gefailleerde inzake onroerende voorheffing voor de gezinswoning of inzake personenbelastingen te betalen.

3. Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de hoofdelijk verbonden medeschuldenaar die echtgenoot is van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde, het voordeel van de verschoonbaarheid geniet.

4. Dezelfde bepaling schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat ze enkel de kosteloze borg en de echtgenoot ontslaat van hun verplichtingen voor de schuld van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde.

5. Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat noch in de Wet van 8 augustus 1997, noch in de Wet van 4 september 2002 in een overgangsregeling werd voorzien voor de op het ogenblik van hun inwerkingtreding reeds bestaande verbintenissen.

(…)

 Noot: Zie hierna, de noot van J. Windey onder het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 van het Arbitragehof.

 Note: Voyez ci-après la note de J. Windey sous l'arrêt n° 114/2004 du 30 juin 2004 de la Cour d'arbitrage.