Article

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27/04/2004, R.D.C.-T.B.H., 2004/8, p. 800-802

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 27 april 2004

BEVOEGDHEID
Internationale bevoegdheid - EEX-Verdrag - Anti-suit injunction
Een rechtbank in een EU-Lidstaat met rechtsmacht op basis van het EEX-Verdrag, mag geen anti-suit injunction uitvaardigen om partijen te verbieden om een proces aan te spannen of voort te zetten voor een rechtbank van een andere EU-Lidstaat, die eveneens rechtsmacht op basis van het EEX-Verdrag zou kunnen hebben.
Het principe van wederzijds vertrouwen tussen de rechtbanken van de EU-Lidstaten is van uiterst belang voor de werking van het EEX-systeem.
Door een partij te verbieden om voor een rechtbank in een andere Lidstaat een proces aan te spannen of voort te zetten, wordt belemmerd de uitoefening door die rechtbank van haar bevoegdheid en dit kan niet worden toegelaten binnen het kader van het EEX.
COMPÉTENCE
Compétence internationale - Convention concernant la compétence judiciaire - Anti-suit injunction
Un tribunal dans un État membre de l'UE avec compétence judiciaire sur base de la convention en matière de compétence judiciaire ne peut octroyer une injonction contre le défendeur empêchant d'introduire ou de poursuivre l'action devant un tribunal d'un autre État membre de l'UE (anti-suit injunction), qui pourrait également être compétent sur base de la convention concernant la compétence judiciaire.
Le principe de la confiance mutuelle entre les tribunaux des États membres des UE est extrêmement important pour le fonctionnement du système de coopération judiciaire.
En interdisant une partie d'introduire ou de poursuivre un procès devant un tribunal d'un autre État membre, on empêche l'exercice de ses compétences par ce tribunal et ce ne peut être permis dans le cadre de la coopération judiciaire.

Gregory Paul Turner / Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd en Changepoint SA

Zet.: V. Skouris (president), P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en S. von Bahr (rechters)
O.M.: D. Ruiz-Jarabo Colomer
Pl.: R. Beynon, de La Mare, K. Manji, S. Morris, R. Wagner, I. M. Braguglia loco O. Fiumara, C. O'Reilly, A.-M. Rouchaud-Joët
Zaak 159/02

(...)

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen G. P. Turner enerzijds en F. F. I. Grovit, Harada Ltd (hierna: 'Harada') en Changepoint SA (hierna: 'Changepoint') anderzijds, naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen Turner en Harada.

Het hoofdgeding

3. Turner, van Britse nationaliteit en woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, werd in 1990 aangesteld als juridisch adviseur van een concern, door een vennootschap van dit concern.

4. Het concern, Chequepoint Group genaamd, wordt bestuurd door Grovit en heeft als belangrijkste activiteit de exploitatie van wisselkantoren. Het bestaat uit verschillende vennootschappen die in diverse landen zijn gevestigd, waaronder China Security Ltd, die Turner aanvankelijk had aangeworven, Chequepoint UK Ltd, die eind 1990 de werkgever van Turner is geworden, de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap Harada en het in Spanje gevestigde Changepoint.

5. Turner werkte te Londen (Verenigd Koninkrijk). In mei 1997 werd zijn kantoor echter, op zijn verzoek en met de goedkeuring van zijn werkgever, naar Madrid (Spanje) verplaatst.

6. Turner ving zijn werkzaamheden te Madrid aan in november 1997. Op 16 februari 1998 nam hij ontslag bij Harada, die op 31 december 1997 zijn werkgever was geworden.

7. Op 2 maart 1998 daagde Turner Harada voor het Employment Tribunal te Londen. Hij stelde dat hij het slachtoffer was geworden van pogingen om hem bij onwettige praktijken te betrekken, wat volgens hem overeenkomt met onrechtmatig ontslag.

8. Het Employment Tribunal verwierp Harada's exceptie van onbevoegdheid. Zijn vonnis werd in hoger beroep bevestigd. Ten gronde werd aan Turner een schadevergoeding toegekend.

9. Op 29 juli 1998 daagde Changepoint Turner voor een rechter in eerste aanleg te Madrid. Het verzoekschrift werd omstreeks 15 december 1998 aan Turner betekend. Turner weigerde de betekening in ontvangst te nemen en betwistte de bevoegdheid van de Spaanse rechter.

10. In het kader van de procedure in Spanje vorderde Changepoint van Turner een schadevergoeding van 85 miljoen ESP, ter vergoeding van de schade die zij door Turners beroepspraktijken had geleden.

11. Op 18 december 1998 verzocht Turner de High Court of Justice (England & Wales) om Grovit, Harada en Changepoint op grond van section 37(1) van de Supreme Court Act 1981 op straffe van sanctiemaatregelen te gelasten de procedure in Spanje niet voort te zetten. Op 22 december 1998 werd een tijdelijk bevelschrift in die zin gegeven. Op 24 februari 1999 weigerde de High Court om dit bevel te verlengen.

12. In het hoger beroep van Turner werden verweerders op 28 mei 1999 door de Court of Appeal (England & Wales) gelast de in Spanje ingeleide procedure niet voort te zetten en aldaar of elders tegen Turner geen andere procedure in te leiden inzake zijn arbeidsovereenkomst. De Court of Appeal motiveerde deze uitspraak door er met name op te wijzen dat de procedure in Spanje te kwader trouw was ingeleid om Turner ertoe te bewegen zijn vordering bij het Employment Tribunal in te trekken.

13. Op 28 juni 1999 deed Changepoint, overeenkomstig dit rechterlijk bevel, afstand van haar vordering voor de Spaanse rechter.

14. Vervolgens brachten Grovit, Harada en Changepoint de zaak voor het House of Lords, waar zij in wezen betoogden dat de Engelse rechter niet bevoegd is om de stopzetting te gelasten van vorderingen bij buitenlandse gerechten waarop het Executieverdrag van toepassing is.

De verwijzingsbeschikking en de prejudiciële vraag

(...)

18. Van oordeel dat de zaak een vraag van uitlegging van het Executieverdrag deed rijzen, besloot het House of Lords de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

Verzet het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (waartoe het Verenigd Koninkrijk nadien is toegetreden) zich ertegen, dat de rechtbanken van het Verenigd Koninkrijk een verbod uitvaardigen tegen verweerders die ermee dreigen een rechtsvordering in te leiden of voort te zetten voor de gerechten van een andere staat die partij is bij het Executieverdrag, wanneer die verweerders te kwader trouw handelen met het doel een bij de Engelse gerechten aanhangige procedure te belemmeren?

De prejudiciële vraag

19. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Executieverdrag zich ertegen verzet dat een gerecht van een Verdragsluitende Staat een partij in een bij hem aanhangige procedure gelast om geen rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

Bij het Hof ingediende opmerkingen

(...)

Antwoord van het Hof

24. Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag noodzakelijkerwijs gegrond is op het vertrouwen van de Verdragsluitende Staten in elkaars rechtssystemen en rechterlijke instanties. Dit wederzijds vertrouwen heeft de instelling mogelijk gemaakt van een bindend bevoegdheidsstelsel, dat alle gerechten die onder de werkingssfeer van het Executieverdrag vallen, moeten eerbiedigen, en als gevolg daarvan konden deze staten afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur van buitenlandse vonnissen, in de plaats waarvan een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen is gekomen (arrest van 9 december 2003, Gasser, C-116/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 72).

25. Dit beginsel van wederzijds vertrouwen impliceert dat, binnen de werkingssfeer van het Executieverdrag, de bevoegdheidsregels van dat verdrag, die gelijkelijk gelden voor alle gerechten van de Verdragsluitende Staten, door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a., C-351/89, Jur., p. I-3317, punt 23, en arrest Gasser, reeds aangehaald, punt 48).

26. Voorts staat het Executieverdrag, buiten enkele beperkte uitzonderingen die in artikel 28, eerste alinea, ervan zijn opgesomd en alleen betrekking hebben op bepaalde, in het hoofdgeding niet ter zake doende bijzondere of exclusieve bevoegdheidsregels inzake de fase van erkenning en tenuitvoerlegging, niet toe dat de bevoegdheid van een gerecht door een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat wordt getoetst (zie, in die zin, arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald, punt 24).

27. Wanneer evenwel een gerecht een partij op straffe van sanctiemaatregelen verbiedt om bij een buitenlands gerecht een vordering in te stellen of voort te zetten, wordt afbreuk gedaan aan de bevoegdheid van laatstbedoeld gerecht om het geschil te beslechten. Wanneer een verzoekende partij bij bevelschrift verbod is opgelegd een dergelijke vordering in te stellen, vormt dit een inmenging in de rechtsmacht van het buitenlandse gerecht, hetgeen op zich onverenigbaar is met het stelsel van het Executieverdrag.

28. Ongeacht de toelichtingen van de verwijzende rechter en de argumenten van Turner en van de regering van het Verenigd Koninkrijk, kan deze inmenging niet worden gerechtvaardigd met het argument dat zij slechts onrechtstreeks is en tot doel heeft een misbruik van procedure door de verweerder in de nationale procedure te verhinderen. Wanneer immers aan de verweerder het verwijt wordt gemaakt dat hij een beroep doet op de rechtsmacht van een gerecht van een andere Lidstaat, houdt de vaststelling dat deze gedraging een misbruik vormt, een beoordeling in van de relevantie van het instellen van een vordering voor een gerecht van een andere Lidstaat. Een dergelijke beoordeling is in strijd met het beginsel van wederzijds vertrouwen dat, zoals in de punten 23 tot en met 25 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aan het Executieverdrag ten grondslag ligt en, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in casu niet voordoen, de rechter verbiedt om de rechtsmacht van een rechter van een andere Verdragsluitende Staat te toetsen.

29. Gesteld dat, zoals is betoogd, een rechterlijk bevel kan worden aangemerkt als een procedurele maatregel ter bescherming van de integriteit van de bij het betrokken gerecht aanhangige procedure, zodat het uitsluitend door het nationale recht wordt beheerst, kan worden volstaan met in herinnering te brengen dat de toepassing van regels van nationaal procesrecht geen afbreuk mag doen aan het nuttig effect van het Executieverdrag (arrest van 15 mei 1990, Hagen, C-365/88, Jur., p. I-1845, punt 20). Dit is echter precies het geval met het in casu bedoelde rechterlijk bevel, dat, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest is vastgesteld, tot gevolg heeft dat de toepassing van de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag wordt ingeperkt.

30. Het argument dat rechterlijke bevelen de doelstellingen van het Executieverdrag kunnen helpen verwezenlijken, namelijk tegenstrijdige vonnissen voorkomen en een toeneming van het aantal procedures vermijden, kan niet worden aanvaard. Enerzijds doet een dergelijke maatregel afbreuk aan het nuttig effect van de specifieke regelingen van het Executieverdrag inzake aanhangigheid en samenhang. Anderzijds kan het gebruik van een dergelijk instrument leiden tot gevallen van collisie die niet door het Executieverdrag zijn geregeld. Met name kan niet worden uitgesloten dat, in weerwil van een in een Verdragsluitende Staat gegeven bevel, een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat een vonnis wijst. Evenmin kan worden uitgesloten dat de gerechten van twee Verdragsluitende Staten waarin dergelijke maatregelen zijn toegestaan, tegenstrijdige bevelen geven.

31. Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een Verdragsluitende Staat een partij in een bij hem aanhangige procedure verbod oplegt een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

Dictum

HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting)

uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 13 december 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een Verdragsluitende Staat een partij in een bij hem aanhangige procedure verbod oplegt een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere Verdragsluitende Staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.

[1] Instituut voor Internationaal Privaatrecht, K.U.Leuven.