Article

Actualité : Rechtbank van Koophandel Nijvel, 26/11/2003, R.D.C.-T.B.H., 2004/5, p. 507

Rechtbank van Koophandel Nijvel 26 november 2003

HANDELSPRAKTIJKEN
Vordering tot staking - Eerlijke gebruiken - Wet van 11 maart 2003 op de elektronische handel (artikel 14) - Ongevraagde elektronische post - 'Opt-in' systeem - Verbod op het versturen van elektronische post voor reclamedoeleinden zonder voorafgaande toestemming van de bestemmelingen - Onmiddellijke toepassing in de tijd
Zet.: D. Collard Bovy
Pl.: Mrs. Goiris en E. Wéry

BVBA 6MYK / BVBA Web Age [1]

1.In een vonnis van 26 november 2003 moest de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel van Nijvel (onder andere) oordelen over de geldigheid van het versturen van elektronische post voor reclamedoeleinden aan bestemmelingen die hiervoor niet voorafgaandelijk hun toestemming hadden gegeven.

2.In het geding stonden twee vennootschappen tegenover elkaar die actief zijn op het vlak van 'referencing' op het internet. Deze diensten betreffen het bij voorkeur doen verschijnen van bepaalde websites ten nadele van andere websites in klassementen en resultatenlijsten van zoekmotoren.

In deze zaak had een voormalige aangestelde van de eiser, die de onderneming van de eiser na enkele jaren had verlaten om een samenwerking aan te gaan met de verweerder, verschillende potentiële klanten gecontacteerd via e-mail om dergelijke diensten aan te bieden. De eiser, die prat gaat op het feit dat deze potentiële klanten al tot zijn klantenbestand zouden behoren, voelt zich benadeeld door deze oneerlijke handelsgebruiken en stelt een vordering tot staking in. Hierbij beroept hij zich op de schending van artikel 93 van de Wet op de Handelspraktijken en van artikel 14 van de Wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, ook gekend als de Wet op de Elektronische Handel.

3.Op het eerste punt wordt de vordering ongegrond verklaard omdat de eiser niet aantoont dat de handelingen van de verweerder strijdig zijn met de eerlijke handelsgebruiken. De voorzitter stelt terecht dat de kennis van de e-mailadressen van de klanten van de eiser in hoofde van de verweerder, die al gedurende jaren actief is op het gebied van internetreclame en die verschillende contacten gelegd heeft met klanten van de eiser, niet onrechtmatig is. Bovendien stelt de voorzitter vast dat de eiser uit zijn bestand van 12.000 personen slechts 20 personen kan aanwijzen die aangegeven hebben dat zij die elektronische post hebben ontvangen zonder de verweerder te kennen. Bijgevolg verwerpt de voorzitter dit luik van de vordering.

4.De eiser beweert bovendien dat het toesturen van die elektronische post een schending uitmaakt van artikel 14 van de Wet van 11 maart 2003.

De eerste paragraaf van deze bepaling verbiedt het gebruik van elektronische post voor reclame zonder de voorafgaande, vrije, specifieke en geïnformeerde toestemming van de bestemmeling van de boodschappen.

Het lijkt onbetwistbaar dat het toesturen van elektronische post aan potentiële klanten om dergelijke diensten aan te prijzen onder dit verbod valt. De wet, die op 21 maart 2003 in werking is getreden, bevat geen overgangsbepalingen zodat dit verbod onmiddellijk van toepassing is geworden. De eiser beweert dan ook dat de elektronische post door de verweerder verstuurd is zonder de toestemming van de bestemmelingen.

De voorzitter besluit evenwel om deze bepaling samen met de tweede paragraaf van hetzelfde artikel te lezen. Deze stelt dat de dienstverlener aan de bestemmeling informatie moet verstrekken over de mogelijkheid om zich te verzetten tegen het ontvangen van dergelijke reclame in de toekomst. Hieruit leidt de voorzitter op een betwistbare wijze af dat de wetgever aan de vennootschappen die zich met internetreclame bezighouden impliciet toestaat om een eerste contact te leggen met alle personen die vóór de inwerkingtreding van de Wet van 11 maart 2003 in hun bestanden opgenomen waren maar dat deze vennootschappen geen berichten meer mogen sturen wanneer zij een weigering van reclame ontvangen 'voor de toekomst'.

Ook dit luik van de vordering wordt dus ongegrond verklaard.

5.Dergelijke motivering is ons inziens vatbaar voor kritiek omdat zij leidt tot de uitholling van het principieel verbod op het versturen van ongevraagde elektronische post. Daarenboven wordt de verplichting tot het verstrekken van informatie over het recht om zich te verzetten afgewend van haar doel, met name het waarborgen van de naleving van het 'opt-in'-principe (voorafgaande toestemming) en het bieden van een doeltreffende bescherming tegen ongevraagde elektronische post aan de internetgebruiker. Het doel is immers zeker niet om aan de dienstverleners de mogelijkheid te bieden om aan hun verplichtingen te ontsnappen.

Hoewel de bewijslast van het gewenste karakter van de reclame via elektronische post overeenkomstig artikel 14, § 4 van de Wet van 11 maart 2003 bij de dienstverlener ligt, vereist de wet niet dat de toestemming schriftelijk wordt verleend. Het lijkt in dit geval bijgevolg mogelijk om ten minste in hoofde van bepaalde bestemmelingen het bestaan van een impliciete toestemming af te leiden uit de feiten.

Bovendien voorziet het Koninklijk Besluit van 4 april 2003 (B.S. 28 mei 2003) bepaalde uitzonderingen op het principieel verbod. Zo wordt het toesturen van elektronische post toegestaan wanneer deze naar een rechtspersoon wordt gestuurd via een onpersoonlijk adres (bijvoorbeeld info@ of sales@). Hetzelfde geldt eveneens wanneer de elektronische post wordt toegestuurd aan klanten waarvan de elektronische coördinaten voorafgaandelijk werden verkregen in het kader van een verkoop van goederen of van de verlening van een dienst. Op grond van deze uitzonderingen had de voorzitter de vordering - althans voor een deel van de elektronische boodschappen - ook kunnen afwijzen.

[1] Kan worden geraadpleegd op www.droit-technologie.org.