Hof van Cassatie 4 december 2003
VERVOER
Wegvervoer - Verjaring - Remboursbeding - Accessorium van de vervoerovereenkomst - Verjaring conform de Vervoerwet
De verjaringstermijn van artikel 9 van de Wet van 25 augustus 1891 geldt voor alle rechtsvorderingen die uit de vervoerovereenkomst van goederen ontstaan ook al hebben die betrekking op verbintenissen die accessoir zijn aan de uitvoering van het vervoer.
De verbintenis die de vervoerder opneemt om de goederen aan de geadresseerde af te leveren tegen betaling aan de prijs die hij aan de verzender dient over te maken, dient beschouwd te worden als een aan de vervoerovereenkomst accessoire verbintenis en is bijgevolg onderworpen aan de verjaringstermijn van de Vervoerwet.
|
TRANSPORT
Transport terrestre - Prescription - Clause de livraison contre remboursement - Accessoire du contrat de transport - Prescription conforme à la loi concernant les contrats de transport
Le délai de prescription de l'article 9 de la loi du 25 août 1891 s'applique à toutes les actions en justice dérivant du contrat de transport des choses, même si elles se rapportent à des obligations qui sont accessoires à l'exécution du transport.
L'obligation qu'accepte le transporteur de délivrer les biens au destinateur contre paiement du prix qu'il doit transmettre à l'expéditeur, doit être considérée comme une obligation accessoire au contrat de transport et elle est par conséquent soumise au délai de prescription de la loi concernant les contrats de transport.
|
NMBS / New Esthetica
Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Waûters, G. Londers, E. Dirix en E. Stassijns (raadsheren) |
O.M.: M. Timperman (advocaat-generaal) |
Pl.: Mr. L. De Gryse |
I. | Bestreden beslissing |
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 april 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
II. | Rechtspleging voor het hof |
Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.
III. | Feiten |
De voorziening geeft de feiten als volgt weer:
Eiseres vordert vanwege verweerster de betaling van bedragen voor aan verweerster, in opdracht van een cliënte van eiseres, onder rembours geleverde verzendingen van 5 juni 1992, 21 september 1992 en 24 maart 1993.
De goederen werden door eiseres geleverd zonder ontvangst van deze bedragen, terwijl eiseres deze betaalde aan de afzender.
Op 5 oktober 1994 werd verweerster door eiseres gedagvaard.
In eerste aanleg werd de vordering gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beding van levering onder rembours een lastgevingsovereenkomst is waarop de 30-jarige verjaringstermijn van toepassing is en dat verweerster het bewijs niet leverde de zendingen contant betaald te hebben.
Het bestreden arrest hervormt dit vonnis: de opdracht tot het innen van het remboursement wordt als een accessorium van de vervoerovereenkomst beschouwd en de vordering wordt vervolgens als verjaard overeenkomstig de Vervoerwet afgewezen.
IV. | Middel |
Eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen |
- de artikelen 1249, 1251, 3°, 1984, 1985 en 2262bis van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 1, 9, lid 1 en lid 5, van de Wet van 25 augustus 1891 op de vervoerovereenkomst (gewijzigd bij art. 65 van de Wet van 6 augustus 1993) en die titel VIIbis van Boek I van het Wetboek van Koophandel vormt.
Aangevochten beslissingen |
Het bestreden arrest verklaart het door verweerster ingestelde hoger beroep gegrond, hervormt het bestreden vonnis en verklaart de oorspronkelijke vordering van eiseres niet ontvankelijk.
Het bestreden arrest beslist dat de vordering van eiseres die betrekking heeft op drie remboursementen die niet werden geïnd naar aanleiding van een door eiseres uitgevoerd vervoer, verjaard is op grond van de hiernavolgende redenen:
'(...) dat de opdracht tot het innen van het remboursement slechts kan gekwalificeerd worden als een accessoire verbintenis die voortvloeit uit de vervoerovereenkomst als zodanig; dat een vervoerder, en dus ook (eiseres) immers een opdracht tot vervoer aanvaardt en geen incassobureau is;
dat het weliswaar niet is uitgesloten dat samen met de vervoeropdracht een inningsverplichting ten aanzien van de geadresseerde wordt overeengekomen, maar ook in dat geval deze verplichting niet onafhankelijk van de overeenkomst tot het vervoer wordt overeengekomen;
(...) dat de genoemde Vervoerwet geen specifieke verjaringsregeling voorziet in verband met het remboursement en derhalve de bepalingen van artikel 9, § 1 en § 5, moeten toegepast worden; dat onder de omschrijving 'alle vorderingen' derhalve ook de vordering van de spoorwegvervoerder op de geadresseerde die het rembours niet betaalde, moet begrepen worden';
Grieven |
De vervoerovereenkomst in de zin van de artikelen 1 en 9, lid 1 en lid 5, van de Wet van 25 augustus 1891 op de vervoerovereenkomst is een overeenkomst waarbij de vervoerder zich ertoe verbindt om tegen betaling personen of goederen te verplaatsen van een punt naar een ander, binnen een bepaalde termijn.
De wezenlijke kenmerken die deze overeenkomst van een andere onderscheiden, zijn drieërlei: de verplaatsing (de wezenlijke hoofdverplichting), het meesterschap over het vervoer (het is de vervoerder die de leiding heeft om de handels- en technische verrichtingen) en het professioneel karakter van de vervoerder.
Wanneer de vervoerder de specifieke verbintenis van het leveren onder rembours opneemt, is hij ertoe gehouden af te leveren tegen ontvangst van een bepaald bedrag dat door de afzender bekend is.
Dergelijke overeenkomst, waarbij de opdrachtgever aan de vervoerder de macht geeft om een vastgesteld bedrag te innen van de bestemmeling, is een lastgeving in de zin van de artikelen 1984 en 1985 van het Burgerlijk Wetboek.
Het feit dat een dergelijke overeenkomst wordt gesloten naar aanleiding van een vervoerovereenkomst, impliceert niet dat zij een accessorium van de vervoerovereenkomst uitmaakt.
Het rembours strekt er immers toe in het handelsverkeer aan de afzender de betaling van het door de vervoerder te leveren goed te waarborgen. Dergelijke specifieke prestatie is te onderscheiden van de eigenlijke vervoerovereenkomst.
De vervoerder die de remboursbedragen aan zijn opdrachtgever betaalt, is krachtens de artikelen 1249 en 1251, 3°, van het Burgerlijk Wetboek gesubrogeerd in het recht van de verzender-verkoper om vanwege de geadresseerde de betaling van de geleverde koopwaar te bekomen.
In zoverre deze vordering haar grondslag vindt in de onderliggende lastgeving en niet in de vervoerovereenkomst, is zij onderworpen aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.
Het arrest dat aanneemt dat de incasso-opdracht een accessoire verbintenis aan de vervoerovereenkomst is en om die reden onderworpen is aan de verjaringstermijn van de artikelen 9, lid 1 en lid 5, van de algemene Vervoerwet van 25 augustus 1891, schendt derhalve alle in het middel aangevoerde wetsbepalingen.
V. | Beslissing van het hof |
Overwegende dat, krachtens artikel 9 van de Wet van 25 augustus 1891, inzake binnenlands vervoer, alle rechtsvorderingen die ontstaan uit de overeenkomst van goederenvervoer, met uitzondering van te dezen niet toepasselijke gevallen, verjaren door verloop van zes maanden;
Dat die verjaringstermijn geldt voor alle rechtsvorderingen die uit de overeenkomst van goederenvervoer voortvloeien ook al hebben die betrekking op verbintenissen die accessoir zijn aan de uitvoering van het vervoer; dat de verbintenis die de vervoerder opneemt om de goederen aan de geadresseerde af te leveren tegen betaling van de prijs die hij aan de verzender dient over te maken, dient beschouwd te worden als een aan de vervoerovereenkomst accessoire verbintenis; dat de rechtsvorderingen die betrekking hebben op een verzending onder rembours bijgevolg onderworpen zijn aan de verjaringstermijn van artikel 9;
Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat de aflevering van de goederen gebeurde op 9 juni 1992, 22 september 1992 en 25 maart 1993 en dat de dagvaarding van eiseres gericht tegen verweerster ter betaling van de bedragen voor de onder rembours geleverde zendingen, werd uitgebracht op 5 oktober 1994;
Dat zij vervolgens oordelen dat artikel 9, §§ 1 en 5, van de Wet van 25 augustus 1891 van toepassing is op de vordering van eiseres op verweerster, en deze derhalve verjaard is;
Dat zij aldus hun beslissing naar recht verantwoorden;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
Om die redenen,
Het hof,
Verwerpt het cassatieberoep;
(...)