Article

Hof van Beroep Brussel, 27/05/2002, R.D.C.-T.B.H., 2004/2, p. 158-160

Hof van Beroep Brussel 27 mei 2002

BANK
Kredietkaart - Visa-'maatschappij'kaart - Verlies of diefstal - Misbruik - Plicht en aansprakelijkheid
De kaarthouder dient de uitgeefster onmiddellijk op de hoogte te brengen van verlies of diefstal van de kaart. Vóór de aangifte draagt de uitgeefster van de kaart de schade die voortkomt uit het frauduleus gebruik van deze kaart, onder aftrek van een plafond ten laste van de kaarthouder en onder voorbehoud van een zware fout in hoofde van deze laatste.
Deze aansprakelijkheidsverdeling heeft niet tot gevolg dat ingeval van laattijdige aangifte, de drager automatisch als te kwader trouw moet beschouwd worden, en er de schadelijke gevolgen van moet dragen.
BANQUE
Carte de crédit - Carte Visa 'société' - Perte ou vol - Usage abusif - Obligation et responsabilité
Il incombe au titulaire de la carte de 'crédit' de notifier la perte ou le vol de l'instrument de transfert électronique de fonds à l'émetteur. Avant l'opposition, l'émetteur de la carte supporte les dommages qui résultent de l'utilisation frauduleuse de celle-ci, sous déduction d'un plafond à charge du titulaire et sous réserve d'une faute grave de ce dernier.
Ce partage de responsabilité n'implique pas qu'en cas de déclaration tardive, le porteur doive être considéré automatiquement comme de mauvaise foi, et doive en supporter les conséquences dommageables.

NV Heraeus Electronite International / NV Bank Card Company

Zet.: Blondeel (kamervoorzitter), Raes en Libeer (raadsheren)
Pl.: Mrs. Thiery en Vandevoorde loco Paklons

(...)

Beknopt overzicht van de feiten

Geïntimeerde, waarvan de vroegere benaming Europa Krediet was, uitgeefster van krediet- en betaalkaarten, heeft in september 1991 op aanvraag van appellante een Visa-'maatschappij'kaart uitgereikt op naam van de heer Marc Vergauwens, werknemer van appellante.

Het gebruik van deze kaart was verbonden aan de rekening van appellante in haar hoedanigheid van hoofdkaarthouder.

Deze kaart werd op 17 oktober 1991 ontvreemd of verloren naar aanleiding van een restaurantbezoek in Herstal, en geïntimeerde werd van de verdwijning van de kaart op de hoogte gebracht, telefonisch en schriftelijk, op 14 november 1991.

Tussen 23 oktober en 14 november 1991 werden veelvuldige betaalverrichtingen geregistreerd die met behulp van deze kaart waren gedaan, en dit voor een totaalbedrag van 732.567 BEF (18.159,86 euro), bedrag dat werd gedebiteerd van de rekening van appellante ingevolge een overeengekomen bankdomiciliëring.

De uitgavenstaten van geïntimeerde met betrekking tot deze verrichtingen werden door appellante geprotesteerd.

Geïntimeerde voerde vervolgens een verificatieprocedure uit bij de betrokken handelaren en, aangezien volgens haar bleek dat een aantal onder hen niet alle contractueel voorziene veiligheidsmaatregelen had genomen, liet zij hun rekening debiteren met het bedrag van de door haar betwiste verrichtingen en stortte zij dit bedrag terug aan appellante. Op deze wijze maakte zij op 26 augustus 1992 en op 18 april 1994 respectievelijk 54.685 BEF (1.355,61 euro) en 46.881 BEF (1.162,15 euro) over.

Procedurevoorgaanden en voorwerp van het hoger beroep

Op 7 april 1994 liet appellante geïntimeerde dagvaarden voor de eerste rechter.

Haar vordering, zoals aangepast in haar conclusies, strekte ertoe geïntimeerde te horen veroordelen tot het betalen aan appelante van de som van 629.001 BEF (15.592,53 BEF), in ondergeschikte orde van 422.424 BEF (10.471,62 euro), en in nog meer ondergeschikte orde van 72.119 BEF (1.787,78 euro), vermeerderd met de vergoedende intresten vanaf 28 januari 1992, de gerechtelijke intresten en de kosten.

Geïntimeerde vroeg dat deze vordering ongegrond zou worden verklaard en dat appellante zou worden veroordeeld in de kosten.

In het bestreden vonnis werd geïntimeerde veroordeeld tot het betalen aan appellante van de som van 72.119 BEF (1.787,78 euro), vermeerderd met de vergoedende en de gerechtelijke intresten, werd appellante afgewezen van het meergevorderde en werd geïntimeerde veroordeeld in één vierde en appellante in drie vierden van de kosten.

Appellante stelde hoger beroep in en vraagt dat dit vonnis teniet zou worden gedaan en dat geïntimeerde zou worden veroordeeld tot het betalen van de som van 629.001 BEF (15.592,53 euro), en in ondergeschikte orde van 422.424 BEF (10.471,62 euro), meer de vergoedende en de gerechtelijke intresten, alsook in de kosten van beide aanleggen.

Geïntimeerde vraagt dat het hoger beroep ongegrond zou worden verklaard en dat appellante zou worden veroordeeld in de kosten. Zij stelt tevens incidenteel beroep in en vraagt dat ook de door de eerste rechter uitgesproken veroordeling teniet zou worden gedaan.

Bespreking

1. Op het ogenblik dat zij de Visa-kaart heeft aangevraagd op 18 september 1991, heeft appellante kennis genomen van de op de keerzijde van de aanvraag vermelde en door geïntimeerde ingeroepen 'algemene gebruiksvoorwaarden van de VISA-'maatschappij'kaart' en heeft zij deze aanvaard.

Artikel 13 van deze algemene voorwaarden, die de contractuele verhouding tussen partijen beheersen, luidt als volgt:

'Bij kaartdiefstal of -verlies blijft de verantwoordelijkheid van de houder beperkt tot 2.000 BF, behalve in geval van kwade trouw waar de houder volledig verantwoordelijk is. De kaarthouder dient de Maatschappij onmiddellijk op de hoogte te brengen van verlies of diefstal van de kaart en dit binnen 7 dagen schriftelijk te bevestigen. De kaarthouder zal de Maatschappij al de nodige informatie verstrekken betreffende de omstandigheden waarin het verlies of de diefstal plaatsvonden en al het nodige doen om de Maatschappij te helpen bij het terugvinden van de vermiste kaart'.

2. De rechter mag onder het mom van de interpretatie de overeenkomst tussen partijen niet vervangen door een andere overeenkomst en mag niet weigeren de gevolgen toe te kennen die de tussen partijen gesloten overeenkomst wettelijk dient te hebben tussen hen.

Artikel 1162 B.W., dat bepaalt dat in geval van twijfel de overeenkomst wordt uitgelegd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft, is niet van toepassing wanneer de bewoordingen van een beding duidelijk zijn en geen twijfel laten bestaan.

De bewoordingen van bovenvermeld artikel 13 zijn duidelijk.

De eerste zin is een contractuele aansprakelijkheidsregeling, namelijk een beding waarbij partijen contractueel de aansprakelijkheid van de debiteur wegens toerekenbare niet- nakoming van zijn verbintenis beperken, uitbreiden of preciseren. In casu beperkt dit beding de verantwoordelijkheid van de kaarthouder in geval van diefstal of verlies van de kaart tot het bedrag van 2.000 BEF (49,58 euro), behoudens in geval van kwade trouw in zijn hoofde.

De volgende zin heeft betrekking op de aangifteverplichting bij diefstal of verlies van de kaart.

Uit de opeenvolging van beide bedingen kan niet worden afgeleid dat de beperking van de aansprakelijkheid enkel geldt vanaf het ogenblik van de kennisgeving van de diefstal of het verlies van de kaart en derhalve op voorwaarde dat er onmiddellijk na de diefstal of na het verlies - en ongeacht de datum van de ontdekking van de diefstal of van het verlies - aangifte hiervan werd gedaan en dit binnen de zeven dagen schriftelijk werd bevestigd. Deze bedingen moeten ook niet in die zin worden verstaan dat partijen zijn overeengekomen dat bij afwezigheid van dergelijke aangifte en bevestiging de kaarthouder automatisch als te kwader trouw moet worden beschouwd.

Geïntimeerde roept ten onrechte in dat de meldingsplicht aldus haar betekenis zou verliezen. De datum waarop de diefstal of het verlies wordt aangegeven kan van belang zijn indien er betwisting bestaat over de datum waarop deze omstandigheid zich heeft voorgedaan - deze hypothese doet zich in casu niet voor - en bovendien geldt de beperking van verantwoordelijkheid niet in geval van kwade trouw.

De eerste rechter heeft dan ook ten onrechte beslist dat de omstandigheid op zich dat de aangifte niet heeft plaatsgevonden onmiddellijk na de diefstal of na het verlies op zich volstond om te stellen dat appellante zich niet meer kon beroepen op de contractueel voorziene beperking van aansprakelijkheid.

3. Goede trouw wordt steeds vermoed en hij die zich op kwade trouw beroept moet die bewijzen.

Appellante zet uiteen dat haar werknemer Vergauwens de Visa-kaart voor het laatst heeft gebruikt op 17 oktober 1991, dat hij van 23 oktober tot en met 4 november 1991 met vakantie is geweest en na zijn terugkeer eerst administratief werk heeft geleverd op kantoor gedurende een aantal dagen, pas op 13 november 1991 de kaart opnieuw nodig had en eerst dan heeft vastgesteld dat hij gestolen of verloren was, en dat hij daags nadien geïntimeerde hiervan op de hoogte heeft gesteld.

Volgens haar gebruikte de heer Vergauwens de kaart slechts voor het betalen van maaltijden tijdens professionele verplaatsingen en van overnachtingen in hotels in het buitenland.

Geïntimeerde betwist dit alles niet maar roept in dat een Visa-kaart een betaalmiddel is en dat de kaarthouder te allen tijde moet controleren of hij zijn kaart nog steeds in zijn bezit heeft, zelfs wanneer hij deze niet gebruikt, zodat de heer Vergauwens niet heeft gehandeld als een normaal en voorzichtig persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Zij haalt verder ook aan dat de heer Vergauwens op 17 oktober 1991 bijzonder voorzichtig had moeten zijn, aangezien hij uitdrukkelijk heeft verklaard dat de formaliteiten bij het betalen met de kaart in het restaurant, waar de kaart blijkt verloren te zijn gegaan of gestolen, vrij verward zijn verlopen en dat hij 'ervan uitging' dat hij de kaart nog in zijn bezit had toen hij het restaurant verliet. Volgens geïntimeerde moeten de heer Vergauwens, alsmede appellante zelf als hoofdelijk aansprakelijke, zelf verantwoordelijk worden gesteld voor het misbruik van de kaart vóór de blokkeringsdatum van 14 november 1991.

Het feit op zich dat het verlies of de diefstal niet werd aangegeven op het ogenblik dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan, maar op het ogenblik dat zij werd ontdekt, maakt geen fout uit en impliceert a fortiori geen kwade trouw in hoofde van de kaarthouder.

Zelfs indien zou worden aangenomen dat Vergauwens tekort is geschoten aan zijn zorgvuldigheidsplicht, stelt het hof vast dat in de gegeven omstandigheden niet blijkt dat hij een grove fout heeft begaan, laat staan te kwader trouw heeft gehandeld.

Gelet op de beperking van aansprakelijkheid voorzien in artikel 13, eerste zin, van de bovenvermelde algemene voorwaarden, aangezien geen kwade trouw wordt aangetoond in hoofde van appellante noch in hoofde van haar werknemer Vergauwens, en aangezien er geen betwisting bestaat over de datum van de diefstal of van het verlies van de kaart, vordert appellante terecht de terugbetaling van de som van 629.001 BEF (15.592,53 euro).

Deze som vertegenwoordigt het totaal bedrag van de verrichtingen, namelijk 732.567 BEF (18.159,86 euro), verminderd met de door geïntimeerde terugbetaalde bedragen, namelijk 54.685 BEF (1.355,61 euro) en 46.881 BEF (1.162,15 euro), en verminderd met het in artikel 13 voorziene bedrag van 2.000 BEF (49,58 euro).

Het is dan ook niet meer ter zake dienend in te gaan op de overige argumenten die door appellante worden ontwikkeld.

4. Uit al het voorgaande volgt dat het principaal hoger beroep integraal gegrond en het incidenteel beroep ongegrond dienen te worden verklaard.

Om deze redenen:

Het hof, rechtdoende na tegenspraak.

(...)

Verklaart het principaal hoger beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk maar enkel het principaal hoger beroep gegrond.

Doet het bestreden vonnis teniet behalve in de mate de eerste rechter de oorspronkelijke vordering van appellante ontvankelijk heeft verklaard en de kosten heeft begroot.

Verklaart deze vordering integraal gegrond.

(...)