Actualiteit

Bank en financieel recht

Toetsing geldigheid richtsnoeren EBA producttoezicht- en governanceregelingen

In een arrest van 15 juli 2021 (ECLI:EU:C:2021:599) heeft het Europees Hof van Justitie zich uitgesproken over de geldigheid van de richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA) van 22 maart 2016 inzake producttoezicht- en – governanceregelingen voor retailbanken, in het licht van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit).

De uitspraak kadert in een prejudicieel verzoek vanwege de Franse Conseil d’Etat in een geding tussen de Fédération Bancaire Française (FBF) en de Autorité de Contrôle Prudentiel et de Résolution (ACPR) over de mededeling in 2017 op de website van deze autoriteit, waarbij zij aangaf zich aan de richtsnoeren te zullen houden en dat zij deze van toepassing achtte op de aan haar toezicht onderworpen kredietinstellingen, betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld.

De FBF stelde een beroep in bij de Franse Conseil d’Etat strekkende tot nietigverklaring van deze mededeling omdat deze gebaseerd was op de voormelde richtsnoeren en volgens de FBF de EBA haar bevoegdheid had overschreden door deze uit te vaardigen. De Franse Conseil d’Etat stelde daarop een prejudiciële vraag teneinde te achterhalen of 1) de FBF de richtsnoeren had kunnen aanvechten via een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU, 2) of het Europees Hof van Justitie op grond van artikel 267 VWEU bevoegd is om de geldigheid van de richtsnoeren te beoordelen, 3) of in beide gevallen een beroepsfederatie, die niet rechtstreeks en individueel door de betrokken richtsnoeren wordt geraakt, de geldigheid van de richtsnoeren kan betwisten via het opwerpen van een exceptie en tot slot of 4) de EBA haar bevoegdheden heeft overschreden met de uitvaardiging van de betrokken richtsnoeren.

Het Europees Hof van Justitie beslist in de eerste plaats dat tegen de richtsnoeren geen beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU kan worden ingesteld. Het Hof brengt in herinnering dat dit beroep tot vernietiging open staat tegen alle door de instellingen, organen of instanties van de Unie vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm ervan, zo zij tot doel hebben bindende rechtsgevolgen tot stand te brengen. Het Hof stelt vervolgens vast dat de betrokken richtsnoeren geen bindende rechtsgevolgen tot stand brengen voor de bevoegde autoriteiten, noch voor de financiële instellingen, zodat artikel 263 VWEU hier niet kan worden toegepast.

Het Europees Hof van Justitie meent vervolgens dat het krachtens artikel 267 VWEU bevoegd om zich bij wijze van prejudiciële beslissing over de geldigheid van handelingen vanwege EU instellingen die geen bindende rechtsgevolgen sorteren, zoals de betrokken richtsnoeren, uit te spreken. Het Hof geeft daarbij aan dat het Unierecht de ontvankelijkheid van een exceptie van onwettigheid die bij een nationale rechter tegen een handeling van de Unie wordt opgeworpen, niet afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de rechtsonderhorige die deze exceptie opwerpt rechtstreeks en individueel door deze handeling wordt geraakt.

Met betrekking tot de vraag of de EBA bevoegd was om de betrokken richtsnoeren aan te nemen, stelt het Europees Hof van Justitie dat uit verordening nr. 1093/2010 blijkt dat de EBA slechts bevoegd is om richtsnoeren uit te vaardigen voor zover de Uniewetgever daarin uitdrukkelijk heeft voorzien. Na een verder onderzoek van het toepasselijk kader en de inhoud van de richtsnoeren, besluit het Hof dat er in het kader van dit onderzoek “geen elementen zijn die de geldigheid van de betrokken richtsnoeren kunnen aantasten.”

Régine Feltkamp

Comments are closed.