In een beslissing van 28 oktober 2020, wellicht een eerste toepassing van de nieuwe B2B wet van 4 april 2019, heeft de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent, zetelend zoals in kortgeding, een veroordeling uitgesproken steunend zowel op het verbod op misbruik van economische afhankelijkheid (art. IV.2/1 WER), in werking getreden op 22 augustus 2020, als op het eerder bestaand algemeen verbod op oneerlijke markpraktijken tussen ondernemingen (art. VI.104 WER).
Een Belgische onderneming actief in ontwerp en verhandeling van onder meer kinderkledij had eenzijdig en zonder aankondiging geweigerd om de bestellingen uit de wintercollectie 2020 te leveren aan een handelaar die een kleinhandelszaak uitbaatte. De weigering tot levering volgde op de onmiddellijke beëindiging van de handelsrelatie door de leverancier op grond van vermeende betalingsmoeilijkheden in hoofde van de kleinhandelaar. De leverancier verwees in dit verband naar zijn algemene voorwaarden die hem zouden toelaten de gehele bestelling en nog lopende overeenkomsten te annuleren indien het vertrouwen in de kredietwaardigheid van de klant geschokt wordt.
De Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank stelt vooreerst dat een stakingsvordering verenigbaar moet zijn met de voorwaarden voor samenloop tussen contractuele en buitencontractele aansprakelijkheid [voorwaarden die nota bene recent nog bevestigd werden door Cass. 2 oktober 2020]. In casu oordeelt de Voorzitter: “De potentiële schade die eiseres inroept is een gedwongen vroegtijdige beëindiging van haar handelsactiviteiten en is andere schade dan deze die volgt uit de zuivere contractuele niet nakoming” zodat hij regelmatig gevat is en zich kan uitspreken over de gevorderde maatregelen tot staking. [noot: over de vraag of een vordering steunend op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemen moet getoetst worden aan de samenloopleer, zie bv. S. DE POURCQ, “Oneerlijke handelspraktijken en bedingen in contracten tussen ondernemingen”, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2018, 378-393].
Art. IV.2/1 WER bepaalt:
“Het is verboden in hoofde van één of meer ondernemingen misbruik te maken van een positie van economische afhankelijkheid waarin één of meerdere ondernemingen zich bevindt, waardoor de mededinging kan worden aangetast op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan. Er kan sprake zijn van misbruik bij: 1° het weigeren van een verkoop, een aankoop of van andere transactievoorwaarden (…)”
De Voorzitter stelt vast dat er sprake was van economische afhankelijkheid aangezien de kleinhandelaar voor zijn aanbod uitsluitend aangewezen was op de leverancier en niet in staat zou zijn geweest om binnen zo’n korte tijd, onder redelijke voorwaarden en kosten, zich te voorzien bij alternatieve leveranciers. In deze specifieke sector moet de collectie voor een bepaald seizoen immers ruim op voorhand vastgelegd worden.
In dit specifiek geval heeft de leverancier misbruik gemaakt van zijn positie om de leveringen onmiddellijk stop te zetten. Bepalend daarbij was dat de leverancier, ervaren speler op de markt, zich er wel degelijk van bewust was dat het onmogelijk zou zijn voor de kleinhandelaar om zich in september 2020 bij alternatieve leveranciers te bevoorraden voor de wintercolletie 2020. Andere elementen die meespeelden in de motivering van de Voorzitter waren: de indruk die de leverancier gewekt had zijn engagementen te zullen nakomen door het promotiemateriaal voor de wintercollectie reeds over te maken, het feit dat de leverancier lang vóór de leveringsweigering op de hoogte was van de vermeende chronische betalingsachterstand en dus laattijdig onredelijke voorwaarden inriep. Bovendien leken (na marginale toetsing) de werkelijke motieven van de leverancier eerder te kaderen in een gewijzigde distributiepolitiek om het cliënteel van de kleinhandelaar rechtstreeks, fysiek of online, te benaderen, zodat de plotse beëindiging van de relatie wegens gebrek aan kredietwaardigheid eerder een drogreden leek te zijn.
De Voorzitter besluit dat het aan de dag gelegde gedrag een inbreuk vormt op artikel IV.2/1 WER.
Opmerkelijk heeft de Voorzitter geen onderzoek gedaan naar een andere voorwaarde uit art. IV.2/1 WER, met name de potentiële aantasting van de mededinging op de betrokken Belgische markt of op een wezenlijk deel daarvan.
Mogelijks daarom voegt de Voorziter eraan toe dat het gedrag “minstens” strijdig is met het algemene verbod on oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen:
“Het aan de dag gelegde gedrag van verweerster komt arbitrair voor en vormt een inbreuk op artikel IV.2/1 WER, minstens komt het neer op onzorgvuldig gedrag dat de eerlijke marktpraktijken schendt in de zin van art. VI.104 WER, en waardoor bovendien onomkeerbare schade dreigt te worden berokkend aan de eiseres.”
De Voorzitter veroordeelt de leverancier tot staking van de leveringsweigering, op straffe van een dwangsom. De tegenvordering van de leverancier, die vorderde om bijkomende waarborgen op te leggen voor de levering “kadert uitsluitend binnen de zuiver contractuele verhouding tussen partijen en is niet ontvankelijk”.
Het vonnis zal in een volgend nummer van TBH worden gepubliceerd met noot.