In 2009 droeg Costruzioni Ing. Iandolo Sr een deel van haar vermogen over aan I.G.I. in het kader van een splitsing. Een aantal schuldeiser van Costruzioni stelden beroep in tegen deze overdracht omdat zij van mening zijn dat een groot deel van het vermogen werd weggesluisd via deze splitsing. Met deze vordering wensten de schuldeisers de splitsingshandeling onverbindend laten verklaren. In eerste aanleg werd deze vordering toegekend.
Tegen dit vonnis stelden Costruzioni Ing. en I.G.I. hoger beroep in. Zij wierpen op dat tegen de splitsingshandeling enkel verzet kon worden ingesteld en dat wanneer een verzetsprocedure ontbreekt de gevolgen van deze splitsing onherroepelijk worden. De verwijzende rechter moest oordelen of de schuldeisers alsnog de splitsing kunnen aanvechten en hoe deze aanvechting zich verhoudt tot de Zesde richtlijn (82/891/EEG) van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag, betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, (PB 1982, L 378, blz. 47), zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 (hierna, Zesde Richtlijn).
Bij de behandeling van deze zaak formuleerde het hof van beroep twee prejudiciële vragen.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te weten of artikel 12 Zesde Richtlijn zich verzet tegen een actio pauliana nadat een splitsing van kracht is geworden en dit terwijl de schuldeisers geen gebruik hebben gemaakt van het voorziene beschermingsinstrument in het nationale recht om de splitsing jegens hen onverbindend te laten verklaren. Het Hof van Justitie oordeelt dat artikel 12 Zesde Richtlijn een minimumbescherming voor schuldeisers voorziet wat niet belet dat lidstaten extra beschermingsinstrumenten aanbieden (rn. 67). Daarnaast blijkt uit artikel 12 Zesde richtlijn niet dat schuldeisers, die nalaten om zich te beroepen op een van de beschermingsinstrumenten die in het nationaal recht zijn vastgelegd, geen gebruik kunnen maken van andere beschermingsinstrumenten buiten dit artikel (rn. 68).
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te weten of artikel 19 van de Zesde Richtlijn, dat de nietigheid van splitsingen regelt, zich ertegen verzet dat schuldeisers een actio pauliana instellen zodat de splitsing aan hen niet kan worden tegengeworpen. Meer bepaald wenst de verwijzende rechter te weten of de ingestelde actio pauliana valt onder het begrip nietigheid van artikel 19 Zesde Richtlijn. Op basis van vaststaande rechtspraak verwijst het begrip nietigheid naar vorderingen tot nietigverklaring van een handeling, als gevolg waarvan deze handeling tenietgaat en die rechtswerking hebben ten aanzien van eenieder (rn. 80). Echter, de ingestelde actio pauliana maakt het enkel mogelijk dat de betrokken splitsing niet aan de betrokken schuldeisers kan worden tegengeworpen. Deze vordering heeft geen invloed op de geldigheid van de splitsing, doet haar niet teniet en heeft geen rechtswerking ten aanzien van eenieder (rn. 86). Bijgevolg valt de actio pauliana niet onder het begrip nietigheid in de zin van artikel 19 Zesde Richtlijn en verzet dit artikel zich dus niet tegen het instellen van deze vordering.