Actualiteit

Grondwettelijk Hof acht de Belgische beroepsverbodsregeling uit art. XX.229 WER niet strijdig met het wettigheidsbeginsel in strafzaken – GwH 19 september 2024

In een arrest van 19 september 2024 (nr. 94/2024) oordeelde het Grondwettelijk Hof dat artikel XX.229, §1, §3, §5, lid 1 en §6 WER het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd in artikelen 12 en 14 Gw. (in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, EVRM), niet schendt.

Indien blijkt dat een kennelijke grove fout van de gefailleerde heeft bijgedragen tot het faillissement, kan men de gefailleerde bij een met redenen omkleed vonnis het verbod opleggen persoonlijk of door een tussenpersoon een onderneming uit te baten (art. XX.229, §1 WER). Voor de toepassing van dit artikel worden met de gefailleerde gelijkgesteld, de bestuurders en zaakvoerders van een failliet verklaarde rechtspersoon wier ontslag niet een jaar voor de faillietverklaring is bekendgemaakt, alsmede enig ander persoon die zonder beheerder of zaakvoerder te zijn, werkelijk de bevoegdheid zal gehad hebben de failliet verklaarde rechtspersoon te beheren (art. XX.229, §3 WER). De duur van het verbod wordt vastgesteld door de rechtbank en bedraagt maximaal tien jaar (art. XX.229, §5, lid 1 WER). De rechtbank kan het verbod voorwaardelijk opleggen voor een duur van drie jaar of de uitspraak opschorten voor eenzelfde duur. De rechtbank bepaalt dan de voorwaarden waaraan het uitstel of de opschorting van de uitspraak onderworpen zijn (art. XX.229, §6 WER).

Zoals gezegd, oordeelde het Grondwettelijk Hof dat deze bepalingen niet strijdig zijn met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd in artikelen 12 en 14 Gw. (in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, EVRM). Te dezen acht het Hof het niet noodzakelijk te onderzoeken of de in het geding zijnde maatregel een strafrechtelijk karakter heeft in de zin van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen. Het volstaat immers vast te stellen dat artikel XX.229, §1, §3, §5, lid 1 en §6 WER hoe dan ook voldoet aan de voorwaarden van duidelijkheid en voorzienbaarheid, waaraan de wetten in strafzaken overeenkomstig dat wettigheidsbeginsel dienen te voldoen.

Bij de beoordeling van de duidelijkheid en voorzienbaarheid van de in het geding zijnde maatregel, moet men volgens het Hof immers voor ogen houden dat die maatregel uitsluitend gericht is tot personen die beroepsmatig handelen. Van hen mag verwacht worden dat zij hun beroep uitoefenen “met de nodige zorgvuldigheid, onder meer wat betreft de naleving van fiscale en sociaalrechtelijke verplichtingen, alsook dat hij een bijzondere zorg besteedt aan het beoordelen van de risico’s die zijn activiteit inhoudt”.

Voorts is het begrip “kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement” reeds decennia verankerd in de Belgische regelgeving en wordt het tevens gebruikt in de wetgeving inzake bestuurdersaansprakelijkheid (cf. art. XX.225 WER). De in het geding zijnde bepaling neemt derhalve een begrip uit een vroegere wetgeving over, dat in de rechtspraak derwijze is gepreciseerd dat het voor de rechtsonderhorige voldoende duidelijk is om zijn gedrag erop af te stemmen, aldus het Hof.

Comments are closed.