Het wetsvoorstel houdende boek 6 (buitencontractuele aansprakelijkheid) in het Burgerlijk Wetboek, ingediend op 8 maart 2023, stelt een einde aan het samenloopverbod tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid en aan de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent.
Het einde van het samenloopverbod zal in de praktijk weinig veranderen. Artikel 6.4 § 1 BW stelt weliswaar dat “de wetsbepalingen inzake buitencontractuele aansprakelijkheid toepassing [vinden] tussen medecontractanten”, maar voegt er meteen aan toe dat de contractspartij die wordt aangesproken op buitencontractuele grondslag de verweermiddelen kan inroepen voortvloeiend uit het contract.
Het verlaten van de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent zal daarentegen zeer ingrijpende gevolgen hebben. De uitvoeringsagent (“hulppersoon” in het BW) zal rechtstreeks aangesproken kunnen worden door de medecontractant van zijn opdrachtgever en artikel 6.4 § 2 BW beperkt zich ertoe te stellen dat de hulppersoon “dezelfde verweermiddelen [kan] inroepen als” de verweermiddelen die zijn opdrachtgever kan inroepen tegen diens medecontractant. Een gelijkaardige bewoording vond men reeds in artikel 5.89 BW volgens hetwelk de hulppersoon die wordt aangesproken door de medecontractant van zijn opdrachtgever het bevrijdingsbeding kan inroepen dat is overeengekomen tussen zijn opdrachtgever en deze medecontractant.
Opvallend is dat geen van beide artikels het recht geeft aan de uitvoeringsagent om het bevrijdingsbeding (of andere verweermiddelen) uit zijn eigen overeenkomst in te roepen. Waar dit in boek 5, dat handelde over contractuele aansprakelijkheid, niet noodzakelijk een bewuste keuze was is dit wel het geval in boek 6. De vraag werd aangekaart, maar de tekst werd niet aangepast.
In een niet zo verre toekomst (boek 6 zal in werking treden de eerste dag van de zesde maand na publicatie) zal de uitvoeringsagent dus kunnen aangesproken worden door de opdrachtgever van zijn opdrachtgever, zonder de aansprakelijkheidsbeperking te kunnen inroepen die hijzelf was overeengekomen.
Dit vormt een ingrijpende verhoging van het aansprakelijkheidsrisico voor potentieel alle ondernemingen. Waar elke onderneming tot nu toe legitiem meende dat zij, binnen het kader van wat haar werd toevertrouwd, beschermd was door het overeengekomen exoneratiebeding, zal dat in de toekomst niet meer het geval zijn. Haar opdrachtgever zelf zal weliswaar beperkt blijven door het exoneratiebeding, maar diens klant (die meteen de meest voor de hand liggende schadelijder is), zal zich kunnen keren tegen de onderneming, zonder zich te bekommeren om deze aansprakelijkheidsbeperking. Dit zal geen uitzonderlijke situatie zijn. Zeer vaak vormen de prestaties van een onderneming een onderdeel van de verbintenissen die de opdrachtgever zelf is aangegaan ten aanzien van derden. Vaak gebeurt dat zelfs zonder dat de onderneming hiervan op de hoogte is. Elke onderneming is dus een mogelijke uitvoeringsagent zonder het te beseffen.
Zo bekeken worden exoneratiebedingen in de toekomst bijna nutteloos, en zullen zij enkel relevantie behouden als de opdrachtgever ook de eindklant is. De hulppersoon die tot nu toe geniet van een quasi-immuniteit zal dus in de toekomst quasi-volgelvrij zijn.
In een vergeefse poging om deze rechtsonzekerheid te temperen zullen (exoneratie)bedingen in de toekomst wellicht (nog) langer worden:
- Ondernemingen zullen hun medecontractanten verplichten om het exoneratiebeding als kettingbeding te reproduceren in hun contracten met hun eigen opdrachtgevers, al zal dit uiteindelijk van beperkte waarde zijn nu bij niet naleving hiervan de uiteindelijke opdrachtgever uiteraard niet gebonden zal zijn;
- Een contract zou kunnen voorzien dat de medecontractant de eindklant moet zijn, met andere woorden dat de onderneming nooit een uitvoerinsgagent/hulppersson zal zijn. Ook dergelijk nogal artificieel beding zal in de praktijk weinig effect heben als de medecontractant, ondanks het verbod, de onderneming inschakelt in een ruimere opdracht voor een derde.
- Aan een exoneratiebeding zal vaker dan voorheen een vrijwaringsbeding gekoppeld worden: niet alleen zal de opdrachtgever de aansprakelijkheidsbeperking moeten ondergaan, maar hij zal daarenboven de begunstigde van het beding moeten vrijwaren tegen een eventuele rechtstreekse vordering van een derde (lees: de opdrachtgever van de opdrachtgever) die de aansprakelijkheidsbeperking zou overstijgen.
Toegegeven, niet elke tekortkoming van de hulppersoon kan leiden tot een buitencontractuele vordering. Het is niet omdat de hulppersoon een contractuele wanprestatie pleegt ten aanzien van zijn opdrachtgever dat dit een buitencontractuele fout vormt die zal leiden tot zijn rechtstreekse aansprakelijkheid ten aanzien van de opdrachtgever van zijn opdrachtgever, maar toch, de gevallen van fouten die tegelijk contractueel e,n buitencontractueel zijn, zijn talrijk (de memorie van toelichting van boek 6 stelt zelf dat dit “frquesnt” gebeurt). Misschien zal een strikte(re) opvatting door rechters van wat een buitencontractuele fout is, de meest verregaande gevolgen van het toekomstig artikel 6.4 BW enigszins kunnen beperken? Hoe dan ook zal de invoering van artikel 6.4 BW (indien ongewijzigd) het algemeen aansprakelijkheidsrisico van ondernemingen principieel verhogen.