In een arrest van 6 mei 2019 boog het Hof van Cassatie zich over de nietigverklaring van bepalingen van een brouwerijcontract dat werd gekwalificeerd als een commerciële samenwerkingsovereenkomst, ingevolge de niet-naleving van de wet betreffende de precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten van 19 december 2005 (inmiddels vervangen door Titel 2 van Boek X van het Wetboek Economisch Recht).
De wet van 19 december 2005 bevatte in zijn artikel 3 de verplichte voorafgaandelijke mededeling van een precontractueel informatiedocument door de persoon die het recht (op gebruik van een commerciële formule) verleent aan de andere persoon. Vervolgens dient volgens dit artikel een bezinningsperiode van één maand in acht te worden genomen voor het ondertekenen van de overeenkomst. Het artikel 4, §1 van diezelfde wet bevatte dan weer een opsomming van de informatie die verplicht in het precontractuele informatiedocument moest worden opgenomen.
De sanctieregeling van artikel 5 van de wet van 19 december 2015 gaf echter aanleiding tot interpretatieproblemen. Het eerste lid bepaalde immers enerzijds dat de persoon die het recht verwerft bij niet-naleving van de verplichtingen van artikel 3 (de mededeling van het informatiedocument en de bezinningsperiode), de nietigheid van de overeenkomst kan inroepen binnen 2 jaar na de sluiting van de overeenkomst. Anderzijds bepaalde het tweede lid van artikel 5, zonder daar uitdrukkelijk enige termijn aan te verbinden, dat indien het informatiedocument de gegevens van artikel 4, § 1, 1° (dit zijn de belangrijkste modaliteiten en bepalingen van de overeenkomst) niet bevat, de persoon die het recht verwerft de nietigheid van de desbetreffende bepalingen kan inroepen. In de rechtsleer werd geponeerd dat voor het inroepen van de (partiële) nietigheid in toepassing van het tweede lid van artikel 5, de gemeenrechtelijke tienjarige termijn geldt (1304 BW) en dus niet de tweejarige termijn van het eerste lid.
De kwestie van de onderscheiden verjaringstermijnen is bijzonder delicaat wanneer helemaal geen precontractueel informatiedocument werd meegedeeld. Moet men dan per se binnen de termijn van 2 jaar ageren, nu het gaat om de niet-naleving van een verplichting van artikel 3 (artikel 5, eerste lid)? Of kan men verdedigen dat in dat geval het (immers onbestaande) precontractuele informatiedocument ook niet de vermeldingen van artikel 4, §1, 1° bevat, en men zich dus op de tienjarige termijn kan beroepen (artikel 5, tweede lid)?
De appelrechter had in het kader van het bestreden arrest kennelijk de tweede visie vooropgesteld, hetgeen de Cassatietoets doorstond. Het Hof van Cassatie oordeelde dat wanneer de persoon die het recht (op gebruik van een commerciële formule) toekent aan de andere persoon niet het informatiedocument met de in het artikel 4 van de wet geviseerde gegevens overhandigt, de persoon die het recht wordt toegewezen de nietigheid van de bepalingen die in artikel 4, §1, 1° worden geviseerd kan inroepen, en in dat geval niet gehouden is om dit te doen binnen de twee jaar voorzien in artikel 5, eerste lid. Een middel dat van de tegenovergestelde opvatting uitging werd verworpen.
Bij de verplaatsing van de wetgeving inzake precontractuele informatie bij commerciële samenwerkingsovereenkomsten naar het Wetboek Economisch Recht werden er aanzienlijke vernieuwingen aangebracht. De eerste twee leden van artikel X.30 WER zijn echter grotendeels gelijk aan het toenmalige artikel 5, eerste en tweede lid van de wet van 19 december 2005, en behouden de relevante dualiteit. Een analoge toepassing behoort dus tot de mogelijkheden.