Na een beslissing van 28 oktober 2020 van de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank te Gent, is er een opnieuw een uitspraak (van 16 april 2021 van de Voorzitter van de Ondernemingsrechtbank van Antwerpen, afdeling Tongeren) die de staking beveelt van een verkoopsweigering op basis van misbruik van economische afhankelijkheid (art. IV.2/1 WER) en inbreuk op de eerlijke marktpraktijken (art. VI.104 WER).
Blaser en Mauser, Duitse fabrikanten van jachtgeweren reorganiseerden hun distributienetwerk om in de toekomst rechtstreeks te verkopen aan de kleinhandel. Zij zegden in februari 2020 de overeenkomsten op met Hunting Supplies, hun verdeler voor de Benelux, met ingang op 1 juli 2020. Deze opzegging leidde tot een aparte procedure waarin Hunting Supplies vergoedingen vordert wegens de beëindiging van de concessies van alleenverkoop.
De NV Pletsers baat een jachtspeciaalzaak uit in Hasselt die al sinds 1985 de Blaser en Mauser producten verkoopt en assembleert. Pletsers is een zusteronderneming van Hunting Supplies, de distributeur (de fabrikanten hadden zelf aangedrongen op een splitsing tussen kleinhandel en distributie). Ingevolge de beëindiging van de distributie kon Pletsers de jachtproducten niet meer aankopen bij Hunting Supplies en contacteerde zij rechtstreeks Blaser en Mauser. Terwijl die initieel bereid waren tot leveringen, meldden zij plots in oktober 2020 dat zij niet meer zouden overgaan tot het leveren van de door Pletsers bestelde goederen, met als motief het hangende distributiegeschil (« I am sure we will work together in an very good way once the lawyers came to a conclusion. Therefore I must inform you that we have to wait with accepting the order until the case with Hunting Suplies is closed. »). Leveringen aan Pletsers werden aldus stopgezet voor een onbepaalde periode. Klanten van Pletsers werden door de fabrikanten doorverwezen naar andere winkels. Pletsers ontving geen enkele levering meer, zelfs niet van onderdelen en wisselstukken.
De stakingsrechter oordeelt dat Pletsers zich in een situatie van economische afhankelijkheid bevindt ten aanzien van de fabrikanten en overloopt daarbij de indicatoren uit de voorbereidende werken, waaronder:
- de relatieve marktmacht. Pletsers kan de producten en onderdelen enkel bij deze fabrikanten aankopen. Zeker voor de accessoires en onderdelen, die van wezenlijk belang zijn voor de activiteit van Pletsers, bestaan er geen alternatieven. Bovendien heeft Pletsers nog een belangrijke stock onderdelen, die niet meer kunnen verkocht worden als er geen continuïteit is in de levering.
- het aandeel in de omzet. De producten van Mauser en Blaser, die Pletsers al meer dan 35 jaar verkoopt, vertegenwoordigen meer dan 90% van haar omzet.
- de bekendheid van een merk, schaarste van het product, loyaal koopgedrag van de consumenten. Vooral het merk Blaser geniet grote naambekendheid en Pletsers heeft een zeer loyaal cliënteel uitgebouwd, die na de aankoop van een wapen zeer regelmatig terugkomen om nieuwe onderdelen te kopen en het wapen aan te passen.
- de vrees voor ernstig economisch nadeel, voor represailles of voor het beëindigen van een contractuele relatie. Door het plots stopzetten van iedere levering tot aan de beslechting van het geschil met Hunting Supplies zal Pletsers niet enkel een ernstig omzetverlies hebben, maar dreigt ook de volledige handelszaak waardeloos te worden. Het economisch nadeel is manifest.
De stakingsrechter oordeelt vervolgens dat Blaser en Mauser zich door de verkoopsweigering schuldig maken aan misbruik van deze economische afhankelijkheid. De wilsautonomie om al dan niet te contracteren is niet absoluut. Doordat de verkoopsweigering openlijk wordt gemotiveerd door de procedure ingesteld door Hunting Supplies, zusteronderneming van Pletsers « wordt eiseres als kleinhandelaar gegijzeld omdat er een geschil is met de vroegere concessiehouder en [men] via de leveringsweigering een onrechtmatige druk wil uitoefenen » opdat Hunting Supplies grote toegevingen zou doen. Deze beslissing van Blaser en Mauser vloeit niet voort uit marktomstandigheden, maar wordt enkel gebruikt als drukkingsmiddel in de hangende procedure van de beëindigde concessie. Dat de dagvaarding in de concessiezaak ook uitging van Pletsers verantwoordt evenmin een verkoopswerigering. Pletsers trad enkel als procespartij op met het oog op een correcte schets van de feitelijke situatie, maar zonder eigen vordering.
Opvallend is dat het onderzoek naar de wettelijke vereiste van een potentiële verstoring op de Belgische markt (art. IV.2/1 WER) ook in deze beslissing overbodig wordt geacht om de staking te bevelen, nu wordt geoordeeld dat het gedrag van Blaser en Mauser « minstens » neerkomt op een oneerlijke marktpraktijk in de zin van art. VI.104 WER en een potentiële aantasting van de beroepsbelangen van Pletsers volstaat. Het ziet er dus naar uit dat art. IV.2/1 door de rechtbanken vaker zal worden gebruikt als illustratie van oneerlijke marktpraktijken (VI.104 WER) dan als een op zichzelf staande rechtsgrond.