In een arrest van 13 januari 2022 (C.21.0357.N) heeft het Hof van Cassatie zich uitgesproken over volgende vraag bij de opzegging van een overeenkomst van onbepaalde duur: kan de opgezegde partij haar recht op een opzegvergoeding verliezen door de houding die zij aanneemmt na opzegging ?
Het geschil had betrekking op een overeenkomst tussen de VZW Kristelijk Medico-Sociaal Leven en een tandarts. De overeenkomst was ongeschreven, van onbepaalde duur, en liep reeds meer dan 25 jaar. De VZW had per email van 2 december 2013 meegedeeld dat haar raad van bestuur had beslist beslist « om de samenwerking met u op korte termijn te beëindigen », met uitnodiging aan de tandarts om contact op te nemen om de timing en modaliteiten van de stopzetting van de samenwerking te bespreken.
Ofschoon de kennisgeving nog niet meldde wanneer de samenwerking precies zou eindigen, oordeelde het hof van beroep te Antwerpen op basis van de concrete feiten dat de VZW effectief was overgegaan tot opzegging van de overeenkomst, zonder dat de de gesprekken nadien over de modaliteiten hieraan afbreuk deden.
Toch heeft het hof van beroep de vordering van de tandarts tot een opzegvergoeding afgewezen, en dit op basis van diens houding na de opzegging. De tandarts stelde in de navolgende discussie immers zelf voor om de activiteiten te stoppen op 11 december 2013 en meldde uiteindelijk dat zij de activiteiten zou stoppen op 20 december 2013. De na deze stopzetting vrijgekomen tijd had de tandarts besteed aan haar eigen tandartsenpraktijk, met hetzelfde inkomstenniveau als voordien.
Het hof van beroep leidde hieruit af: « Gelet op het feit dat [eiseres] zelf de beëindigingsdatum voorop heeft gesteld en gelet op het ontbreken van financiële gevolgen van de stopzetting voor [eiseres], kan aan [verweerster] niet verweten worden, zoals [eiseres] doet, dat zij de samenwerkingsovereenkomst heeft stopgezet zonder inachtname van een redelijke opzegtermijn; zij heeft dan ook geen recht op een vervangende opzegvergoeding. »
Dit arrest werd vernietigd door het Hof van Cassatie. De omstandigheid dat, na de opzegging door de opzeggende contractspartij, de opgezegde contractspartij met haar een akkoord nastreeft over de opzeggingstermijn dan wel de opzeggingsvergoeding en in die context voorstelt de opzegging van de overeenkomst op korte termijn te laten intreden, doet geen afbreuk aan het recht op een opzeggingsvergoeding van de opgezegde contractspartij. Kortom: het is niet omdat de opgezegde partij na de opzegging instemt met een snel einde (of die zelf voorstelt) dat de opzegging gebeurde met een voldoende opzegtermijn en er aldus geen vervangende opzegvergoeding verschuldigd is.
Het hof van beroep vermocht ook niet te oordelen dat er geen recht op een opzeggingsvergoeding bestaat omdat achteraf blijkt dat de opgezegde contractspartij slechts een beperkt financieel nadeel lijdt. Het Hof van Cassatie stelt in dat verband dat de rechter die de gegeven opzeggingstermijn beoordeelt en zo nodig de opzeggingsvergoeding bepaalt « zich moet plaatsen op het ogenblik van de opzegging van de overeenkomst. » Het hof van Cassatie herneemt niet uitdrukkelijk het middel van de eiser volgens hetwelk de rechter « geen rekening mag houden met omstandigheden die na de kennisgeving van de opzegging plaatsvonden » maar schijnt dus toch impliciet deze mening te volgen. De omstandigheden waarmee de rechter wél rekening moet houden voor de bepaling van opzegtermijn en opzegvergoeding zijn, aldus het Hof van Cassatie, onder meer « de verlopen duur van de overeenkomst, de door de partijen reeds gemaakte kosten en het nadeel dat de opzegging door de opzeggende contractspartij voor de opgezegde contractspartij meebrengt. »
Men kan zich echter afvragen waarom dat « nadeel voor de opgezegde partij » zonodig moet beoordeeld worden zonder rekening te houden met hetgeen werkelijk gebeurd is na de opzegging (feitelijke analyse die overigens niet altijd in het nadeel maar ook in het voordeel van de opgezegde partij kan spelen). Het cassatiearrest bepaalt zelf dat bij gebrek aan redelijke opzegtermijn « de opzeggende contractspartij aan de opgezegde contractspartij een vergoeding [moet] betalen tot compensatie van de schade die zij hierdoor lijdt. » Deze « vergoeding van de schade » lijkt evenmin onverenigbaar met een analyse van de werkelijke schade na de opzegging.