Op 29 maart 2011 sluit een schuldenaar werkzaam in Luxemburg, maar met woonplaats in Duitsland (hierna, schuldenares) een leningovereenkomst met Teambank. Als onderdeel van deze lening draagt de schuldenares haar pensioenrechten op haar Luxemburgse werkgever als zekerheid over aan Teambank. Op 15 juni 2011 sluit schuldenares een tweede leningovereenkomst met BNP Paribas waarbij zij een tweede maal haar pensioenrechten overdraagt als zekerheid maar ditmaal aan BNP. BNP stelt onmiddellijk de overgedragen schuldenaar in kennis van de fiduciaire overdracht van de schuldvordering op hem. Op 5 februari 2014 wordt een insolventieprocedure geopend in Duitsland ten aanzien van schuldenares. De curator van deze insolventieprocedure heeft een deel van de salarisbestanddelen van schuldenares in beslag genomen en dit bedrag in bewaring gegeven. Deze bewaring wordt gerechtvaardigd, omdat er onzekerheid bestaat over de identiteit van de schuldeiser van dit bedrag. Beide banken roepen immers rechten als separatist in met betrekking tot deze gelden.
In dit geschil vraag de verwijzende rechter zich af of artikel 14 Rome I-verordening aldus kan worden
uitgelegd dat daarbij het recht wordt vastgesteld dat van toepassing is op de derdenwerking van een cessie van vordering in geval van meervoudige cessie, zodat kan worden bepaald wie de houder van de vordering is.
Het Hof van Justitie start haar beoordeling met de vaststelling dat artikel 14 Rome-I Verordening alle collisieregels vaststelt voor de verschillende aspecten van de cessie van grensoverschrijdende vorderingen. Echter, de bewoordingen van artikel 14 Rome-I verwijzen niet naar de derdenwerking van een cessie van een vordering. Bovendien blijkt uit de voorbereidende werken dat er een voorstel was om de derdenwerking van een cessie van vordering te laten vallen onder het recht van het land waar de cedent zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment van de cessie of de overdracht, maar dat dit voorstel tijdens de onderhandelingen in de Raad niet is aanvaard. Op 12 maart 2018 is een gelijkaardig voorstel opnieuw ingediend, maar momenteel besluit het Hof dat in de huidige stand van het Unierecht het ontbreken van collisieregels die specifiek betrekking hebben op de derdenwerking van cessies van schuldvorderingen berust op een keuze van de Uniewetgever.
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 14 van de
Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het noch rechtstreeks, noch bij wijze van analogie het recht aanwijst dat van toepassing is op de derdenwerking van een cessie van vordering in het geval van meervoudige cessie door dezelfde schuldeiser aan opeenvolgende cessionarissen.