Dit arrest gaat over de kwijtschelding van schulden na een faillissement en de impact hiervan op de borgsteller die een schuld voor de gefailleerde heeft voldaan.
De feiten nemen aanvang in 1993 wanneer de verweerders een onroerend goed tot zekerheid stellen van een krediet van 5.000.000 BEF verleend door de bank aan eiseres. In 2006 gaat eiseres failliet en in 2011 wordt ze verschoonbaar verklaard (thans, kwijtgescholden) op basis van art. 80 Faill. W. Ondertussen dient de bank haar schuldvordering in bij de curator en legt ze beslag op het onroerend goed.
In 2014 start de bank een beslagprocedure op het onroerend goed, welks vervolgens wordt verkocht voor 150.000 euro. De bank krijgt hiervoor een bedrag van 116.741,32 EUR ten belope van de hoofdsom, interesten en schadevergoedingen. Vervolgens richten verweerders zich tot de eiseres voor een terugvordering van het bedrag van 116.741,32 EUR. Dit bedrag werd door het bestreden arrest aan de borgstellers toegekend. Het hof van beroep redeneerde dat de schuldvordering zich nog niet in het vermogen van de schuldenaar bevond op het ogenblik van het faillissement en dat de borg bijgevolg geen impact ondervond van de verschoonbaarheid van de gefailleerde.
Het Hof van Cassatie gaat niet akkoord met de redenering dat de schuldvordering van de borgsteller zich zogenaamd nog niet in het vermogen van de gefailleerde bevond op het ogenblik van « de wanbetaling door de gefailleerde, de sluiting van het faillissement, het ogenblik van tenuitvoerlegging door de schuldeiser en de betaling ten zijne voordele, dat de schuldvordering op het ogenblik van faillissement niets meer was dan een raming en dat hoewel de borgsteller zijn regress uitvoert na de sluiting van het faillissement dit niet wil zeggen dat de borgsteller gehouden is door de verschoning van de gefailleerde. » Het Hof is van oordeel dat deze beslissing niet verantwoord is naar recht en verbreekt het arrest.