Op 13 maart 2013 werd een eerste maal een gerechtelijke reorganisatie geopend in hoofde van NV Ove Investments (hierna, eiseres). Tijdens de gerechtelijke reorganisatie werd een collectief akkoord gehomologeerd (d.d. 12 juni 2013), dat vervolgens werd ingetrokken op grond van artikel 58 WCO (nieuw art. XX.83 WER). De intrekking van het reorganisatieplan heeft tot gevolg dat de schuldenaar en schuldeisers zich in dezelfde toestand bevinden alsof er geen gehomologeerd reorganisatieplan zou zijn geweest, behalve wat betreft reeds uitgevoerde betalingen of de overdracht van een geheel of een gedeelte van de onderneming.
Op 4 mei 2016 diende eiseres nogmaals een verzoekschrift in tot opening van de procedure van gerechtelijke reorganisatie. De procedure van gerechtelijke reorganisatie werd geopend op 25 mei 2016. Tegen de opening van deze procedure werd derdenverzet aangetekend door de fiscus (hierna, verweerder), dat ontvankelijk, doch ongegrond werd verklaard bij vonnis van 20 juli 2016. De fiscus stelde vervolgens hoger beroep in tegen het vonnis van 20 juli 2016, waarbij de opening van de (tweede) procedure van gerechtelijke reorganisatie in hoofde van eiseres werd bevestigd.
Het hof van beroep te Antwerpen gaf de fiscus (gedeeltelijk) gelijk en deed de opening van de tweede gerechtelijke reorganisatie (d.d. 25 mei 2016) teniet bij arrest van 5 januari 2017. De appelrechters oordeelden dat de opening van de nieuwe procedure van gerechtelijke reorganisatie (d.d. 25 mei 2016) niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 23, §5 WCO (nieuw art. XX.45, §5 WER). Deze bepaling stelt: “wanneer het verzoek uitgaat van een schuldenaar die meer dan drie maar minder dan vijf jaar tevoren reeds het openen van een procedure van gerechtelijke reorganisatie heeft aangevraagd en verkregen, de nieuwe procedure van gerechtelijke reorganisatie niet mag terugkomen op de verworvenheden van schuldeisers die zijn verkregen tijdens de vorige procedure.” Volgens de appelrechters doet dit nieuwe reorganisatieplan afbreuk aan de verworvenheden van de schuldeisers uit het eerste reorganisatieplan (d.d. 12 juni 2013), met name de reeds afgesproken betalingstermijnen. De appelrechters nemen de intrekking van het eerste reorganisatieplan en gevolgen van de intrekking in overweging, maar oordelen dat “de schuldeisers wiens schuldvorderingen waren opgenomen in het ingetrokken plan hierdoor hun rechten hernemen en behoudens de uitgevoerde verrichtingen en betalingen zich in dezelfde toestand bevinden als wanneer er geen reorganisatieplan was geweest, neemt niet weg dat met het openen van een nieuwe procedure niet mag worden teruggekomen op de verworvenheden met betrekking tot de schuldvorderingen die hun beslag hebben gekend in het ingetrokken plan.”
Het Hof van Cassatie sluit zich niet aan bij deze redenering. In zijn arrest van 12 oktober 2017 oordeelt het Hof dat “de appelrechters die, ondanks de intrekking van het eerste reorganisatieplan en de gevolgen daarvan, oordelen dat door de nieuwe procedure afbreuk wordt gedaan aan de verworvenheden van de verweerders uit het eerste reorganisatieplan, met name de daarin voorziene termijnen van betaling, verantwoorden hun beslissing om het verzoek van de eiseres tot opening van een nieuwe procedure onontvankelijk te verklaren, niet naar recht.”