De Nederlandstalige Ondernemingsrechtbank te Brussel heeft in een vonnis van 3 november 2021 uitspraak gedaan over de vordering van meer dan 2.000 Arco-coöperanten tegen de Arco-vennootschappen, Belfius Bank, de Belgische Staat en een voormalige bestuurder van Arco, ingevolge de ondergang van Arco en de door hen als aandeelhouders geleden schade.
Eisers oordeelden dat de overeenkomsten middels welke zij als vennoot waren toegetreden tot de Arco-vennootschappen nietig waren, want tot stand gekomen door bedrog, minstens dwaling. Zij vorderden de verwerende partijen te veroordelen tot (onder meer) de terugbetaling van de geldelijke inbreng van elke eiser. In ondergeschikte orde vroegen de eisers « een schadevergoeding gelijk aan het bedrag van de inbreng, inclusief de desgevallende gekapitaliseerde dividenden, het desgevallend bedrag op de wachterekening en het desgevallend aandeel in de bonusreserve (op basis van de aan te leveren informatie door de CVBA Arcopar) », en in tweede ondergeschikte orde 70% daarvan, op grond van het verlies van een kans.
De rechtbank oordeelde dat elke eiser afzonderlijk de feiten moet aanvoeren die zijn vordering ondersteunen (de aanvoeringslast of « stelplicht ») en het bewijs moet leveren van het bestaan van de elementen van de vordering die tegen de verschillende partijen wordt ingesteld. De rechtbank stelt vast dat er geen elementen geval per geval worden aangevoerd, laat staan bewezen, van de aangehaalde wislgebreken en dat de stukken die worden neergelegd hetzij niet toepasselijk zijn op alle gevallen, hetzij tendentieus zijn.
De Ondernemingsrechtbank heeft de vorderingen na die vaststellingen echter niet ongegrond maar onontvankelijk verklaard, bij gebrek aan belang. Dit is verrassend, nu het Cassatiearrest van 2 april 2004 waarnaar het vonnis zelf verwijst precies bevestigt dat de procespartij die voorhoudt titularis te zijn van een subjectief recht, de hoedanigheid en en het belang heeft om de vordering in te stellen, ook al wordt dit recht betwist, nu het onderzoek naar het bestaan of de draagwijdte van het subjectief recht dat wordt ingeroepen, niet de ontvankelijkheid maar de gegrondheid van de vordering betreft. Uit het vonnis blijkt dat elke eiser beweerde het slachtoffer te zijn geweest van een wilsgebrek en stelde een eigen schade te hebben geleden, waarvan hij de vergoeding vorderde. Wellicht had de ondernemingsrechtbank derhalve de vordering kunnen afwijzen als ongegrond eerder dan als onontvankelijk, op basis van het feit dat per eiser geen bewijs van wilsgebrek wordt geleverd en daarenboven geen bewijs van diens werkelijk geleden schade.
Om hun « definitieve schade te kunnen begroten » vroegen eisers ook om de Arco-vennootschappen en Belfius in toepassing van art. 877 Ger.W. te veroordelen om per eiser opgave te doen van (i) het aantal aandelen waarop werd ingetekend, (ii) het bedrag van de intekening, (iii) de datum van de inbreng, (iv) de eventueel uitgekeerde dividenden, (v) het bedrag op de wachtrekening en (vi) het aandeel in de bonusreserve. De rechtbank wijst ook deze vordering af. Vermist eisers er zelfs niet in slagen de constitutieve bestanddelen van hun vorderingen te bewijzen, is de begroting van de beweerde schade niet ter zake dienend. De ondernemingsrechtbank begrijpt ook niet waarom deze informatie niet werd opgenomen in de door eisers zelf ingevulde vragenlijsten.