Hof van Justitie van de Europese Unie 12 september 2019
Bayer Pharma AG / Richter Gedeon Vegyészeti Gyár Nyrt. en Exeltis Magyarország Gyógyszerkereskedelmi Kft.
Zaak: C-688/17 |
Op 12 september 2019 heeft het Europees Hof van Justitie (HvJ) een arrest geveld waar, zeker in België, halsreikend naar werd uitgekeken. In zijn arrest beantwoordt het HvJ de prejudiciële vragen van de Hongaarse Fvárosi Törvényszék in verband met de interpretatie van “passende schadeloosstelling” in de zin van artikel 9, 7. van richtlijn nr. 2004/48 (de “handhavingsrichtlijn”) en de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door voorlopige maatregelen die door de rechter later worden herroepen of wegens enig handelen of nalaten vervallen (C-688/17). Deze voorlopige maatregelen nemen eveneens een einde wanneer de rechter later vaststelt dat er geen inbreuk of dreiging van een inbreuk op intellectuele eigendomsrechten bestaat.
De prejudiciële vraag van de Hongaarse rechtbank komt er in wezen op neer te bepalen of er sprake is van objectieve aansprakelijkheid in hoofde van de verzoeker van voorlopige maatregelen die in een latere fase worden herroepen of vervallen verklaard. Deze vraag werd in de Belgische rechtspraak al enige tijd geleden beantwoord door het zogeheten Snowfall-arrest (Brussel 28 februari 2018, Ing.Cons., 2018/2, 316). Naar Belgisch recht werd de algemene aansprakelijkheidsnorm van artikel 1382 BW aangehouden. Voor zover er geen sprake is van een fout in de zin van artikel 1382 BW moet bijgevolg geen vergoeding worden betaald voor de schade die werd geleden als gevolg van onterecht toegekende voorlopige maatregelen.
In andere landen, waaronder Nederland, ging men dan weer uit van een objectieve aansprakelijkheid in deze situatie.
Het HvJ lijkt eerder de Belgische mening aangedaan, zo blijkt uit zijn arrest van 12 september 2019.
In een geschil tussen Bayer enerzijds en Richter en Exeltis anderzijds vorderde Bayer voorlopige verbodsmaatregelen op basis van een Hongaars octrooi. Deze werden eerst afgewezen op grond dat de aannemelijkheid van de inbreuk niet was aangetoond. Een nieuw verzoek tot voorlopige maatregelen werd even later wel toegekend, waarna deze op hoger beroep werden vernietigd op grond van procedurefouten. Even later werd het betrokken octrooi bovendien nietig verklaard. Richter en Exeltis vorderden een vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de toegekende voorlopige maatregelen.
Het HvJ herhaalt vooreerst dat artikel 9, 7. van de handhavingsrichtlijn en het begrip “passende schadeloosstelling” autonoom en uniform moet worden uitgelegd. De lidstaten worden op grond van dit artikel verplicht om hun nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid te verlenen om aan de verweerder een passende schadeloosstelling toe te kennen. Het staat de nationale rechterlijke instanties dus vrij om, in uitoefening van de aldus afgebakende bevoegdheid, de bijzondere omstandigheden van het geschil te beoordelen en te beslissen of een schadeloosstelling verschuldigd is en in welke zin deze “passend” is, of anders gezegd, gerechtvaardigd in het licht van die omstandigheden.
Het loutere feit dat de voorlopige maatregelen werden ingetrokken of vervallen verklaard, dan wel dat werd vastgesteld dat er geen inbreuk of dreiging van inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht bestaat, impliceert evenwel niet dat de bevoegde nationale rechters automatisch en hoe dan ook worden verplicht om de eisende partij te veroordelen.
Aangezien de Hongaarse wetgeving niet voorzag in enige mogelijkheid om in die omstandigheden een schadeloosstelling te gelasten, werd deze in strijd met de Europese richtlijn nr. 2004/48 verklaard.
Het HvJ gaat vervolgens verder en oordeelt dat de intrekking van de voorlopige maatregelen een noodzakelijke voorwaarde kan vormen voor de uitoefening van de in artikel 9, 7. van richtlijn nr. 2004/48 neergelegde bevoegdheid, maar als zodanig niet kan worden beschouwd als doorslaggevend bewijs van het ongerechtvaardigd karakter van het verzoek dat aan de basis ligt van de ingetrokken voorlopige maatregelen. De bevoegde nationale rechterlijke instanties moeten bijgevolg nagaan of de eiser in een bepaalde zaak geen misbruik heeft gemaakt van die maatregelen en procedures.
Met andere woorden, ook het HvJ lijkt nu de foutaansprakelijkheid in de zin van artikel 1382 BW te bevestigen in het kader van voorlopige maatregelen die in een latere fase van het geschil worden ingetrokken, herroepen of vernietigd.
Een uitgebreidere noot over deze problematiek zal later in dit tijdschrift verschijnen.